Bezit in christendom

Bezit door christelijke ogen

 

Eduard Kimman

 

Het bekijken van de sociale werkelijkheid met een christelijk bril, gebeurt dikwijls met behulp van een perspectief dat is ontwikkeld vanuit bijbelse noties. In de katholieke traditie is dat weer gewoon geworden sinds het tweede Vaticaans Concilie (1962-1965). Voor die tijd waren bijbelse noties zeldzaam. Ik begin met een voorbeeld van een beschouwing over bezitsvorming door een katholieke econoom, begin jaren zestig. Daarna zeg ik iets over de veranderingen in het theologiseren over bezit. Tot slot kom ik tot enkele discussiepunten.

 

Bezitsvorming

 

Bezitsvorming was een belangrijk doel van de christelijk-sociale politiek in de jaren zestig van de vorige eeuw in ons land. Na een decennium van wederopbouw en na enige jaren van bestedingsbeperking vond er in Nederland een loonexplosie plaats. Het ging niet meer alleen om werkgelegenheid, om sociale zekerheid en om een menswaardig minimum inkomen, maar de vruchten van de economische groei dienden ook op een rechtvaardiger manier verdeeld te worden. De stijging van de inkomens (tussen 1959 en 1963 een reële verbetering van het inkomen per werknemer!) moest niet alleen uitmonden in meer consumptieve bestedingen maar ook in meer bezit. Dan werd bedoeld: meer persoonlijk bezit.

 

W.K.N. Schmelzer (1921-2008), de politieke leider van een van de christelijk-sociale partijen, de KVP, schrijft in 1963 dat het om duurzaam bezit gaat, iets wat nauwelijks of niet slijt. Duurzaam en productief. Hij denkt dan eerst aan een spaarrekening van zekere omvang, die men zoveel mogelijk en zo lang mogelijk onaangetast laat. Voorts denkt hij aan een levensverzekering, aan effectenbezit en aan een eigen huis. De weg om tot duurzaam, persoonlijk bezit te komen en het overleg dat ermee gepaard gaat, acht hij van positieve waarde. Het resultaat, het bezit, geeft de mens een grotere mate van onafhankelijkheid, een grotere ruimte voor het ontplooien van eigen initiatief en een verbreding van de gezichtskring. Duurzaam, persoonlijk bezit heeft ook een maatschappelijke betekenis, want langs de weg van de eigendom ontstaat er in brede lagen van de bevolking een band met de ondernemingsgewijze productie. Hij ziet dat door een persoonlijke participatie in de kapitaalssfeer: de aandelenbezitter participeert in de opbrengst ervan, in de groei van het ondernemende vermogen en in het verkrijgen van een zekere invloed op de gang van zaken. Schmelzer trekt hier een parallel met de politieke democratie, waar de staatsburger krachtens zijn kiesrecht invloed kan uitoefenen op het regeringsbeleid. Periodieke verkiezingen stimuleren regering en volksvertegenwoordiging tot een nauwer contact met de burgers. En zo stelde hij zich voor dat een breed aandelenbezit tot een brede belangstelling voor en invloed op de gang van zaken in het bedrijfsleven zou voeren.

 

De hier weergegeven samenvatting van het denken van een te Tilburg opgeleide econoom geeft vrij aardig weer hoe er in de Katholieke Sociale Leer van die tijd gedacht werd. Schmelzer bespreekt in dit stuk ook zijn twee leermeesters, te weten M.J.H. Cobbenhagen en C.P.M. Romme. Cobbenhagen voorzag hoe wezenlijke betekenis het voor onze samenleving zou zijn de christelijke beginselen diep te doen doordringen in de sociaal-economische werkelijkheid. Ieder had als het ware een persoonlijke opdracht om op eigen plaats en naar eigen mogelijkheden een stukje maatschappij te kerstenen, aldus Schmelzer. Romme meende dat de economische groei gedragen diende te worden door brede lagen van ons volk. Zijn visie op medezeggenschap en bezitsvorming was gebaseerd op de overtuiging dat de menselijke waardigheid ook in het sociaal-economische leven tot erkenning zou moeten komen.[1]

 

Katholieke Sociale Leer

 

De taal van de Katholieke Sociale Leer was de taal van de sociale filosofie, niet de taal van de theologie. De noodzaak en de rechtvaardiging van eigendom werd op een aan het natuurrecht ontleende stijl uiteengezet. Natuurrecht is er in soorten en maten. Het gaat hier om een natuurrecht dat God als Schepper huldigt en de mens het vermogen toedicht door zelfreflectie de natuurlijke zin van het leven en de natuurlijke ordeningen in de samenleving te ontdekken. Natuur is in deze benadering niet biologisch bedoeld, zoals wij over ‘wilde natuur’ of ‘natuurbeheer’ kunnen praten, maar het gaat over het wezen en de kern van de mens en van de samenleving. Het gaat erom de mens als sociaal wezen te definiëren en daarna normatief wensen te formuleren over de maatschappij als gemeenschap, over de sociale ordeningen en over het recht als dienend aan de menselijke ontplooiing en het gemenebest (commune bonum) gedefinieerd. Sociale filosofie, die gebruik maakt van het natuurrecht, komt tot zogenaamde grondrechten, zoals recht op levensonderhoud, recht op een godsdienstige levenshouding, recht om met medemensen te verkeren, recht om een huwelijk te sluiten en zelf kinderen op te voeden en, tenslotte, een recht op bezit. De in 1948 door de Verenigde Naties geproclameerde Rechten van de Mens zijn hiermee vergelijkbaar, want dat zijn ook uitspraken over karakteristieke claims of rechten van mensen niet krachtens hun burgerschap maar krachtens hun menszijn.

 

In de Katholieke Sociale Leer, zoals geformuleerd in de Encycliek Rerum Novarum, uit 1891, nrs 4 – 12, wordt enerzijds gesproken van de universele bestemming van al het materiële maar anderzijds van de noodzaak dat iedere mens beschikt over een klein deel daarvan dat die mens zijn eigendom mag noemen. De bewoordingen van paus Leo XIII gaan terug op de middeleeuwse theoloog en filosoof St Thomas van Aquino[2], wiens geschriften vaak teruggaan op de klassieke filosoof Aristoteles. Thomas beantwoordt de vraag of het geoorloofd is om zaken te bezitten door een onderscheid te maken tussen verkrijging, beheer en aanwending. Bij het redelijke en prudentiële gebruik moet de mens met zaken niet zo maar omgaan omdat het nu eenmaal toch eigendom is, maar de mens moet ze zo aanwenden dat er ook een voordeel voor de gemeenschap ontstaat. Denken over eigendom staat op die manier in een heel lange traditie. Zo opgevat geeft eigendom rechten en plichten. Beide vloeien voort uit de aard van de mens, het sociale wezen van menszijn, en uit de bestemming van alle aardse goederen. De mens dient verstandig gebruik te maken van zijn eigendom en zijn goederen aan te wenden voor het doel waarvan de mens weet of gelooft dat zij ervoor bestemd zijn. In de christelijk-sociale opvatting dienen mensen dus een ordentelijk en prudentieel gebruik te maken van hun eigendom. Mensen dienen de eigendommen te gebruiken in overeenstemming met hun universele doelbestemming.

 

Een steeds voller wordende wereld

 

De gedachten van Aristoteles en die van Thomas van Aquino werden ontwikkeld in een agrarische wereld met kleine, overzichtelijke steden die als stapelmarkten fungeerden[HV1] . De Katholieke Sociale Leer werd ontwikkeld in het laatste kwart van de negentiende eeuw toen er sprake was van de zogenaamde Sociale Kwestie. Door de industrialisering ontstond er een trek van het platteland naar de mijnen, de fabrieken, en de steden met industrie. De eerste reacties op de industrialisatie waren negatief (Luddieten, machinebrekers), passief (er was steeds minder werkgelegenheid op het overbevolkte platteland) of idealistisch (Robert Owen, de coöperaties). Daarna kwamen de systeemdenkers, zoals F. Le Play, Karl Marx en anderen. Vervolgens de systeembouwers die zich marxisten, socialisten, communisten of anders noemden. En dan, in het laatste kwart van de negentiende eeuw, [HV2] komen de kerken in West-Europa met hun gematigde alternatieven tussen de uitersten van het liberalisme en het communisme. De kerken vestigden de aandacht niet op het economische systeem van de ondernemingsgewijze productie maar op de erbarmelijke huisvesting van de arbeiders en mijnwerkers al dan niet met hun gezin. Het gezin en het gezinsleven werden gedefinieerd als iets dat (met de woorden van een later jargon) de hoeksteen van de samenleving was. Vanuit de behoeften van een gezin definieerden de kerken de noodzaak tot eigendom, de noodzaak van eigen huis en haard, en de noodzaak van het kostwinnerschap. De arbeidstijden dienden beperkt te worden zodat de arbeider thuis vrije tijd met het gezin kon doorbrengen en de lonen van arbeiders dienden niet afgestemd te worden op de marktwaarde van arbeid maar op de behoeften van het gezin. Voor deze omkering van waarden moest een heel nieuw besef ontwikkeld worden wat het was om een maatschappelijk verantwoorde werkgever te zijn. De christelijk-sociale beweging sprak liever niet van ondernemers maar van werkgevers om de wederzijdse afhankelijkheid van werkgever en werknemer te benadrukken.   

 

Ondanks alle interventies en ondanks de politieke invloed van de verschillende sociale bewegingen is het uiteindelijke gevolg van de industrialisatie toch een groeiende kloof tussen arm en rijk geworden, vooral in de zin van een groeiende kloof tussen arme landen en rijke landen. De paradox van de Industriële Revolutie is geweest dat de landen van de wereld nader tot elkaar werden gebracht en dat de wereld kleiner en homogener werd gemaakt. Maar diezelfde revolutie heeft de wereld versnipperd door winnaars en verliezers van elkaar te vervreemden. Ze heeft blokken geschapen van haves en have nots. [3]

 

Na het reeds vermelde Tweede Vaticaans Concilie  kwamen bijbelse noties over bezit de christelijke visie op bezit een nieuwe inhoud geven. Het eerste document dat daarvan getuigt is de Apostolische Brief Octogesima adveniens van paus Paulus VI: “Wanneer het evangelie ons de naastenliefde gebiedt, leert het ons bij voorkeur de arme lief te hebben en hem in de samenleving een bijzondere plaats te geven: de meer vermogenden zijn verplicht van een deel van hun rechten afstand te doen, teneinde hun bezit overvloediger in dienst van anderen te stellen…”(nr 23)  

 

Accumulatie van bezit en filantropie

 

Je kunt eenvoudig zeggen dat bezittingen betrekkelijk zijn, dat een huis waarde heeft, zolang de buren hun huizen ook goed onderhouden of dat aandelen waarde hebben zolang als de onderneming goed draait. Hierin is er geen verschil tussen gelovigen of ongelovigen, of christenen en andere gelovigen, of katholieken en protestanten. Zowel de Katholieke Sociale Leer alsook een ethiek gebaseerd op bijbelse noties laten een brede interpretatie toe. Hoe stel je je bezit ten dienste van anderen? Hier kan gedacht worden aan filantropie, aan de schenkingen en legaten van vermogende mensen in de vorm van kunst en geldbedragen aan musea en onderwijsinstellingen. Hier ligt een taak voor de christelijke geloofsgemeenschappen: stimuleren dat de vermogende lidmaten bezit ten dienste stellen van anderen. Niet alle welvaartsverschillen binnen landen zijn op bezit terug te voeren. Door opvoeding zijn sommigen veel kansrijker dan anderen. Bezit is niet zo heilig of absoluut als de mensen ten tijde van de Franse Revolutie dachten. Ook de grenzen tussen het private en het publieke zijn niet meer zo stevig te markeren als men toen dacht. Er is openbaar kunstbezit, natuurbezit of vermogen dat niet in overheidshanden is. 

 

Maar daarnaast is er nu de problematiek van de enorme opstapeling van weelde bij staten, met name bij bepaalde oliestaten. Konden in geïndustrialiseerde landen scheve, dat wil zeggen onrechtvaardige bezitsverdelingen, nog gecorrigeerd worden met belastingen, we leven nu in een tijd dat de welvaartsverdeling tussen de landen onderling onoplosbaar lijkt. De Eurocrisis naar aanleiding van een klein land als Griekenland, dat relatief te veel publieksschulden heeft, vormt daar een illustratie van. De solidariteit tussen staten is zo zwak, dat de verschillen tussen arm en rijk veel lastiger op te lossen zijn. Arme landen wordt verweten dat ze niet met geld kunnen omgaan! De grootste problemen komen van de scheve bezitsverdelingen tussen staten. Op wereldschaal zijn daar nog geen oplossingen voor, zolang de onderlinge solidariteit van staten niet ontwikkeld wordt.

 

 



[1] W. Albeda en W.K.N. Schmelzer, Bezitsvorming, Utrecht / Antwerpen: Uitgeverij Het Spectrum, 1963, pp 102 – 113.

[2] De klassieke vindplaats is Summa Theologiae II II q 66 a 2.

[3] David S. Landes, Arm en Rijk, Utrecht: Het Spectrum, 1998, blz. 212.


 [