Peter Schmidt over pelgrimage

De Geertekerk in Utrecht was vrijdag 16 januari tijdens de Oecumenelezing goed gevuld. Met een beminnelijk Nederlands zoals alleen Vlamingen dat kunnen uitspreken bracht prof. dr. Peter Schmidt zijn verhaal over de pelgrimage ten gehore. Hij trok lijnen vanuit de Bijbel door naar de kunst en de theologie.

Zijn taal was verraderlijk lief. Want wie meeschreef met de tekst, merkte dat er zinnen tussen zaten die als dynamiet insloegen in bestaande denkkaders en kerkelijke gerustheden. Schmidt tekende de pelgrimage als een levenshouding, een oefening in de ontlediging, het steeds weer loslaten van al te vertrouwde godsbeelden. ‘Israël wordt geconfronteerd met haar eigen identiteit. Er is oog voor de vreemdeling, omdat men zelf vreemdeling is geweest. Je moet eerst veel identiteit verliezen om identiteit te vinden. Je moet jezelf loslaten’. De veranderingen hebben consequenties tot in de gebruikte taal toe.

Dr. Ton van Eijk, voormalig voorzitter van de Raad van Kerken, had in de gaten hoe ingrijpend de woorden waren en verzuchtte tijdens de vragenronde, dat hij toch niet voor niets de belofte als priester had afgelegd. Er was toch wel enige traditie waarop je zou mogen voortbouwen?

Schmidt ging ook in op de vraag naar de paradox tussen de tocht en de bestemming. Hij schilderde een lange reeks van jaren waarin de bestemming de overhand had boven de tocht. De inzet voor de wereld leek eeuwenlang niet meer te zijn dan een tentamen voor de eeuwigheid. Het is van deze tijd om de bestemming ook te leggen bij de veranderende wereld.

Ds. Karin van den Broeke, lid van het Centraal Comité vanuit de Protestantse Kerk, gaf een eerste reactie. Ze vertelde hoe de assemblee in Busan het thema van de pelgrimage heeft aangereikt. Daarbij was er discussie over de vraag of het een pelgrimage van gerechtigheid en vrede zou moeten zijn of een pelgrimage naar gerechtigheid en vrede. De keus viel op de eerste termen, waarmee werd aangegeven dat de tocht zelf ook in het kader staat van gerechtigheid en vrede. Het bracht meer balans in de spanning, die ook door Schmidt was getekend tussen Jenseits en Diesseits.

Karin van den Broeke waardeerde het lef aangereikt door Schmidt om de eigen taal en daarmee de al te snel geconcludeerde eigen waarheid ter discussie te durven stellen. De consequenties zijn spannend op het moment dat je bijvoorbeeld doorpraat over de toon van het blad Charlie Hebdo.

Marian Geurtsen en Willem Blonk zorgden voor een stijlvolle afsluiting van het officiële deel van de Oecumenelezing met een liturgie waarin de pelgrimage in diverse toonaarden terugkeerde. De door beide vocalisten gezongen psalm 121 werd met een zeldzame puurheid ten gehore gebracht. En het met de gitaar begeleidde ‘Op mijn levenslange reizen, twijfel donker achtervolgt mij’ gaf door het vlotte ritme en de polsslag van de musicus  een stevig tempo aan de pelgrimage. De liturgie werd afgesloten met een van de meest populaire liederen uit het nieuwe liedboek, een tekst vertaald door dr. Gert Landman uit Den Bilt: ‘Ga met God en Hij zal met je zijn’.

Drs. Henk van Hout, al weer acht jaar voorzitter van de Raad van Kerken, had de opening verzorgd. Hij ging in op de vele onverwachte momenten die zich in 2014 hebben voorgedaan. Met drie kerkdiensten op de televisie, naar aanleiding van kerken die voor ‘meer’ gaan en het utsluitende ‘minder, minder’ van rechtse politici ter discussie stelden, de herdenking van vlucht MH17 en de solidariteitsdienst met geloofsvervolgden waren er te veel zorgelijke en verdrietige momenten.

Ds. Klaas van der Kamp, algemeen secretaris, ging in op activiteiten die in 2015 voor de deur staan. Twee belangrijke onderwerpen zijn de beleving van eucharistie en avondmaal en de verdere uitwerking van de pelgrimage. Hij liet twee cirkels zien die grotendeels over elkaar heenvielen en vertelde dat zowel bij de beleving van het sacrament als bij het gebedsleven van oecumenici en evangelicalen de overeenkomsten tussen kerken en christenen veel groter zijn dan de verschillen.

Hieronder volgt de letterlijke tekst van prof. dr. Peter Schmidt.

PELGRIMAGE

“Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen…” (Gn 12,1 NBV) Zo begint, dames en heren, en daar zijn we allen mee vertrouwd, in de bijbel de geschiedenis van het godsvolk. Je kan de bijbel op duizend manieren bekijken, misschien ook wel  met Gods bevel aan Abraham als een leidmotief doorheen het hele boek. Van Genesis tot Apocalyps lijkt de  bijbel één lang verhaal van mensen die uit hun veilige thuis gehaald worden, en wegtrekken, op een andere plek aankomen waar ze zich installeren en zich definitief thuis wanen, maar waar zij weer uit weggehaald worden, om weer verder te trekken. Eventueel keren ze terug, maar wel grondig veranderd.

Van Dale schakelt pelgrimage of pelgrimstocht gelijk met bedevaart, en pelgrim met bedevaarder. Dat is dan altijd naar een welbepaald heiligdom, vanwaar men weer van plan is naar huis terug te keren. We kennen ze wel: Jeruzalem, Canterbury, Wittenberg, Mekka, Lourdes, Benares, Santiago de Compostella… In het licht van deze dag wil ik de term pelgrimage tegelijk breder en dieper verstaan. Zoals men spreekt van de Pelgrimstocht der menschheid – misschien herinneren een aantal onder u zich de titel van deze ooit populaire wereldgeschiedenis van prof. Berkelbach van der Sprenkel – of de altijd pelgrimerende Kerk (Karl Rahner), ‘Gods volk onderweg’. Wanneer je het woord zo bekijkt, houdt het begrip pelgrimage dan nog noodzakelijk in dat men weer naar huis terugkeert? Wordt niet het verder trekken, het voortstappen zelf de zaak waar het om gaat? “Pelgrimeren is meer dan fysiek op reis gaan”, schrijft de uitnodigingsfolder voor deze dag. “De fysieke reis beoogt een geestelijke loutering tot stand te brengen… In die zin is er bij een pelgrimage sprake van een spirituele ervaring van mentale vernieuwing, zelfs van bekering en transformatie.” Ik wil dit laatste meteen beamen, misschien niet zozeer vanuit eigen ervaring – ik ben niet zo’n bedevaarder -, maar uit die van anderen. Sinds enkele decennia is de aloude pelgrimstocht naar Santiago de Compostella in de katholieke wereld weer uiterst populair. Vele bedevaartswegen vanuit heel West-Europa komen samen in de historische camino aan de Spaanse kant van de Pyreneeën, waar een rustige maar onafgebroken stroom van voetgangers en fietsers zich voortbeweegt, die meest vanaf Saint Jean Pied-de-port de lange weg naar Santiago aanvatten of vervolgen. Ik ken verschillende vrienden die de tocht maakten – een deed er twee maanden over, een andere zes maanden – en achteraf hun ervaring met mij deelden. Eén van de elementen die ze onveranderlijk belangrijk achten is precies dat je van huis wegtrekt en het vertrouwde achter je laat. Wie de tocht intens wil beleven beseft dat elke dag of om de zoveel uur in je mobieltje chatten met de achtergeblevenen daar niet in past. Je wordt een tijdlang tot eenzame vreemde in den vreemde, je deelt de weg een tijdje met mensen die je niet kent en die je daarna wellicht nooit meer zal zien… In die vreemdheid kan je jezelf op een vreemde manier tegenkomen. Bij het verlaten van je thuis ben jijzelf het enige vertrouwde dat je meenam. Maar de andere, soms eenzame omgeving laat je vaak ontdekken dat je jezelf helemaal niet zo vertrouwd was als je wel dacht, en dat je misschien toch niet helemaal beantwoordt aan het beeld dat je in de spiegel van de dagelijkse anderen over jezelf gekregen hebt. De pelgrimstocht naar Compostella heeft bij veel mensen een grondige confrontatie met zichzelf teweeggebracht. Velen werden er blijvend door veranderd in hun waardenschaal, in de relatie tot hun medemensen, hun kijk op het leven en op wat belangrijk of bijzaak is. Op zo’n lange tocht worden zij immers met de vraag geconfronteerd: waarover gaat het nu eigenlijk in m’n leven?

Ik twijfel er niet aan dat het fenomeen van de pelgrimage diepe antropologische wortels heeft.  Cultuurhistorici, zelfs paleontologen en archeologen,  hebben dat ook al in alle mogelijke toonaarden bevestigd. Was Stonehenge een bedevaartplaats? De archeoloog Harald Schmidt (vorig jaar overleden), die het oudst bekende stenen monument ter wereld blootlegde, Göbekli Tepe in Turkije (ca. 9000 vC!!), opperde ook de mening dat het al een cultusplaats kon geweest zijn waar de mensen van heinde en ver heen trokken, nog vóór ze zich in dorpen en steden vestigden… Doorheen alle culturen lopen de sporen van individuën en hele bevolkingsgroepen die wegtrekken naar nieuwe oorden om er iets nieuws te beginnen. De trek van de aartsvaders en hun clans is daarom, antropologisch gesproken, niet uniek, verre van. Maar wat ik vandaag graag onder de aandacht zou willen brengen, is de diepe theologische dimensie van de pelgrimage.

Voor Abraham betekent de lange tocht niet enkel een fysiek wegtrekken uit Haran naar het onbekende Kanaän, waar hij een vaste stek probeert te vinden. In het licht van zijn vertrouwensavontuur met zijn God betekent het, veel dieper, het wegtrekken uit zijn vertrouwde beeld van wie en wat God was, wegtrekken uit zijn voorstelling van hoe Gods zegen hem te beurt zou vallen. Het enige wat hij meeneemt, wanneer hij zijn huis verlaat, is een belofte en een met die belofte verbonden hoop. Heil en zegen betekenen voor hem: eigen grond, eigen nakomelingschap, een eigen erfgenaam. De idee is later zo invloedrijk geworden, dat Paulus ze in de Galatenbrief weer opneemt. Hij noemt Christus de eigenlijke erfgenaam van Abraham, en ons christenen medeërfgenamen… Maar de zaak ligt in Abrahams situatie niet makkelijk! Je wel hopen op vervulling, maar hoe zal God dat doen? Sarai is kinderloos, en Abraham meent Gods belofte begrepen te hebben in die zin dat zijn erfenis aan zijn rentmeester Eliëzer van Damascus zal toevallen. Maar zo is het niet, zegt God (Gn 15). Neen, het zal een eigen zoon zijn. Abraham moet zijn idee over Gods belofte bijstellen. God werkt niet zoals hij dacht. Wanneer Hagar dan een kind baart, meent Abraham het dit keer wel begrepen te hebben: het wordt Ismaël (Gn 16). Maar weer heeft hij het mis voor, weer moet hij zijn visie prijsgeven. Het wordt immers, zegt God, een onmogelijke, een niet meer te voorziene zoon, die van de stokoude Sara zelf! Lachwekkend, toch? We weten hoe daarover in de bijbel gelachen wordt, en wat de naam Isaäk betekent (Gn 17,18)… Als dan uiteindelijk Isaäk geboren wordt, weet Abraham: “Ha, nù heb ik het vast, nù begrijp ik wat God bedoelde!” Maar dan vraagt God die allerdierbaarste zoon op te geven… In mijn gelovige lezing van de Schrift is dat hoofdstuk (Gn 22) kapitaal, en het lijkt me niet toevallig dat de Kerk er een voorafschaduwing van Christus in gelezen heeft. We mogen zo’n verhaal vanzelfsprekend niet lezen met depsychologiserende reactie of ethische reflex van moderne mensen. Vandaag zou zo’n verhaal niet meer geschreven kunnen worden. Maar in de context van de oude verhalencyclus toont de reactie van Abraham welke lange pelgrimage hij innerlijk heeft afgelegd. Hij is tot de uiterste ontlediging gekomen. Wie kan immers God nù nog begrijpen? Hoe zou braham in zijn eigen menselijke logica nu nog kunnen verstaan hoe God zegen en heil zal stichten in zijn bestaan en zijn nakomelingschap? Zijn godsvoorstellingen vallen stuk. Maar zijn stilzwijgende gehoorzaamheid zegt ons meer dan gelijk welke theorie dat hij geleerd heeft enkel nog op God te vertrouwen, en niet meer op eender welke voorstelling hij zich van God of diens wil zou maken! Genesis 22 is misschien het eerste hoofdstuk in de bijbel waar iemand God God laat zijn, en elk zelfgemaakt beeld van God achter zich laat. “Gód zal voorzien” –  niet mijn beeld van God, niet mijn idee van hoe God zou moeten zijn om goed over te komen. En Abraham, dames en heren, is nog wel ons aller vader in het geloof.

Vreemd aan God en aan mezelf.
Het verhaal van Abraham lijkt me zo’n prachtig beeld van de ontlediging die vandaag van alle kerken gevraagd wordt. Er is zoveel van God dat we met onze woorden en dogma’s en tradities niet meer kunnen vangen, er wordt ons gevraagd zo vreselijk veel op te geven waarop we onze hoop en toekomstverwachting hadden gebouwd, en wat ons zo dierbaar was – maar wat misschien toch niet God was, enkel maar de recepten waarin we hem willen serveren! Veel meer dan het wegtrekken uit Haran is Abrahams zwerftocht de pelgrimage uit zichzelf, zijn houvasten en zijn zekerheden… Reeds met hem begint naar mijn gevoel wat eeuwen later de eerste zaligspreking zal worden: de armoede van geest, de enige plek waar we God kunnen vinden. De armoede die we niet zelf kozen of programmeerden, maar die er komt omdat ons zoveel vertrouwde dingen afgenomen worden, uit handen geslagen. Het is misschien de God ook van de donkere nacht van Johannes van het Kruis, de God van het niet weten bij Eckhart, van Bonhoeffer en Etty Hillesum, van Mother Theresa, die getuigde van de totale godsverduistering in de laatste jaren van haar leven.

Het grote epos van Exodus is ver buiten de grenzen van jodendom en christendom tot een universeel symbool van de pelgrimstocht der mensheid geworden: het steeds weer wegtrekken uit wat ons tot slaaf houdt, om op te stappen naar grotere vrijheid. Ernst Bloch gebruikte het als een icoon in zijn monumentaal werk Das Prinzip Hoffnung. Het bijbelse verhaal heeft echter duidelijk een ambivalent karakter. Het hele verhaal van Exodus en Numeri blijkt immers evenzeer – en theologisch eigenlijk nog veel meer – de moeizame uittocht uit het vertrouwde (het vertrouwd religieuze!) om in te stappen in de leegte en de verzoeking van de woestijn. En de weerstand daartegen, het wantrouwen, het morren, de opstand, omdat die God zo vreemd doet, omdat Hij helemaal niet beantwoordt aan het herkenbare beeld van wat een God voor zijn volk zou moeten zijn en wat ze bij de andere volken zien in de relatie tot hun goden. Is het niet ook het verhaal van heimwee naar de vleespotten van Egypte, waar ze tenminste de zekerheid van eten en drinken hadden, en er liever de slavernij bij zouden nemen dan door de woestijn te moeten trekken waar alle houvasten verdwijnen, en waar de toekomst zo onzeker is? Ze willen terug, ze morren over het manna dat God hun gegeven heeft. “Heb je ons misschien naar de woestijn gebracht om er ons te laten sterven?” luidt hun verwijt aan Mozes, die ze tot radeloosheid drijven. Wat ze niet begrijpen is dat God het manna geeft  “opdat ze zouden verstaan dat de mens niet leeft van brood alleen, maar van elk woord dat komt uit de mond van God” (Dt 8,3).

Dit laatste, dames en heren, betekent zo’n belangrijk moment in de ontwikkeling van de bijbelse theologie. Wanneer je zegt: ‘mijn God’, of ‘onze God’, dan kan dat niet meer zijn: de God bij wie een comfortabel leven gegarandeerd is. Ze hebben een Woord gekregen, een wegwijzing, een Thora. De Thora is het die hun tot volk moet maken. Anders gezegd: God leer je niet kennen in tastbaarheid, maar door een Woord in praktijk te brengen. Niet een of andere cultusplaats of ritueel, maar het Woord wordt de bevoorrechte vindplaats van God. “Ik ben de énige God, je zal van mij geen enkel beeld maken.” Maar hoe moeten we U dan vereren, God? “Dood elkaar niet, besteel elkaar niet, bedrieg elkaar niet, begeer niet wat van de ander is, eer je vader en moeder, behandel je slaven rechtvaardig en laat ze op tijd rusten…” Maar wat garandeert zo’n God, waar is Hij te vinden? Wie is Hij? Wat ben je eigenlijk met zo’n naam: “Ik ben die ik ben”? Ze willen een God in zichtbaarheid en tastbaarheid, zoals de anderen. Aäron laat ze daarom een stierenbeeld maken. Er kleeft iets tragisch aan het hele bevrijdingsverhaal van Exodus. Israël wordt weggeroepen uit zichzelf, uit hun vertrouwde godenbeelden, weg uit een God die een functie van het bestaan is, net als Abraham, maar het faalt…

Is het met de Davidische euforie niet net zo gegaan? Dachten ze toen ook niet te verstaan wie God was en wat hij met zijn volk voorhad? Een groot rijk, politieke macht en stabiliteit, economische bloei, veiligheid voor de vijanden, een eigen monarchie, een officiële nationale godheid en dito cultus, met een ark des verbonds veilig in Jeruzalem, je een God waarop ze voor al die dingen konden bouwen, bij wie ze zich veilig konden voelen. Was het immers niet zijn taak, ja zijn bestaansreden zelf zijn volk te zegenen en te beschermen, net als alle andere goden dat met de andere volken moesten doen? Waarom heb je anders een God? Je zou wel hebben kunnen denken dat de pelgrimstocht ten einde leek, de bestemming berijkt: een heus koninkrijk van God onder de leiding van een sterke Gezalfde, wiens dynastie eeuwig zou duren. We zijn waar we zijn moeten, we zijn gearriveerd… Tot ze met grootst denkbare brutaliteit uit die droom gerukt worden. Aanvankelijk konden ze misschien van de Assyriërs en Babyloniërs nog denken dat zij een kort accident de parcours waren, dat God wel zou rechtzetten. Ze zouden hun God met nationale cultus dubbel en dik vereren, dan zou Hij wel ingrijpen. Maar eerst Amos (5,21vv.; 9,7) en Jesaja (1,10vv.)  en dan met niets ontziende, bijna waanzinnige woede Ezechiël, zouden het volk uit die droom helpen. Het is hun herkenbare, zekere, veilige en vooral functionele God zelf, die ze zo goed menen te kennen en zo goed menen te dienen, die onder de roestige ketel die Jeruzalem geworden is, eigenhandig het vuur zou opstoken en een wraaklied zingen (Ez. 24). Ze hebben gemeend God te kennen en hem met hun cultus gunstig te stemmen, ze hebben gemeend dat ze bij hem wel veilig waren, maar ze hebben de Thora niet gedaan, ze hebben onder de naam van God onrecht begaan en onrecht laten bestaan, en valse vrede gezocht… Welk een ontwaken! God dient niét om hen te beschermen. Hij dient namelijk nergens toe. Hij is God. Dát is de eigenlijke religieuze en theologische crisis van de Ballingschap! Ze meenden veilig thuis te zijn, maar ze zijn nog lang niet thuis… alweer moeten ze verder trekken, ook al keren ze terug, want wanneer ze terugkeren is hun Jeruzalem anders geworden, en zijn zijzelf anders geworden. Hun God is niet langer de God die zijn macht bewijst via de macht van hun koningen. Ze keren terug om God ànders te ontdekken en ànders te dienen. Hoe dikwijls, dames en Heren, heeft onze eigen kerkgeschiedenis niet dezelfde vergissing begaan als de oude leiders van Jeruzalem, en God gezien als onze minister van defensie, die we met cultus voor zijn job betaalden?

Het is me onmogelijk daar niet aan te denken bij Jezus’ houding tegenover de leiders van zijn eigen volk. Speelt zich in wezen daar niet opnieuw hetzelfde af? Denken Farizeeën, schriftgeleerden en Sadduceeën niet dat ze God kennen en weten hoé ze hem aan hun mensen moeten leren? Waar God van houdt en waarvan niet? Regels, voorschriften, reinheidswetten, sabbat… En schrijven ze uiteindelijk niet aan God zelf de regels voor waarbinnen hij onder zijn volk mag wonen? Wél met de reinen, niét met de onreinen?… Is het conflict van Jezus met hen die nochtans zo dicht staan bij zijn eigen bekommernis niet de uitnodiging tot een nieuwe Exodus uit het al te vertrouwde? Helen, ook op sabbat? Zondaars en tollenaars niet afstoten, maar met hen aan tafel gaan aanzitten? Heil betekenen voor elkaar, ook met Samaritanen en heidenen?

Hoe meer ik college gegeven heb over Paulus, en hoe meer ik ooit over hem publiceerde, hoe meer ik ook verstaan heb dat Damascus voor hem zijn eigen Exodus geweest is. In Damascus is hij weggerukt uit het vertrouwde huis waarin hij God en Gods wil zo goed kon situeren (Fil 3,3-6): hij was Israëliet, van de stam Benjamin, Hebreeër, Farizeeër, op het stuk van de Thora picco bello met alles in orde: kon het mooier? Waren er betere garanties om de meet te halen? “Maar wat voor mij winst was, ben ik gaan beschouwen als verlies…” De gekruisigde levende heeft hem gegrepen, om op pelgrimstocht te gaan naar een ‘leven voor God’ (Gal 2,19) zoals hij Hem niét kende: als een toekomst van liefde. Alle godsbeelden zijn in Damascus van hun voetstuk gevallen, van het ogenblik dat hij gekruisigd is met de gekruisigde, medeplichtig met hem die vanuit de vaste godsbeelden schuldig was, veroordeeld en verstoten. Paulus is moeten sterven aan zijn zekerheden en zijn kennen van God om te kunnen herleven. Om op te staan tot een nieuw en ander leven, radicaal veranderd, radicaal arm aan godsvoorstellingen, radicaal open voor de enige Thora   die God echt wil, die van de agapè voor de broeder en zuster. En hij heeft ons, christenen, voorgoed meegetrokken in een wereldwijde en niet ophoudende exodus.

“Trek weg uit je familie… naar het land dat ik je zal aanwijzen…” Misschien schrikt die uitnodiging, die tocht, ons af. Het is ook werkelijk zo. De vrijheid tot agapè lijkt zoveel moeilijker dan een reeks formules die klaar omlijnen: zo is God, zo dien je over Hem te denken; en een reeks regels die ons helder zeggen: als je dát doet, dan zit je goed. Daarom hebben juist religieuze mensen altijd weer aan de bekoring toegegeven om hun godszekerheid elders te gaan zoeken, en hem steeds weer in herkenbare en comfortabele beelden te doen stollen, in gedragingen die garantie bieden, omdat je dan ‘in orde’ bent. Garanties, dàt hebben we nodig, want eigenlijk zijn we bang van God. Wat is het land dat Hij ons aanwijst sedert Paulus zijn vertrouwde bedding verliet en op tocht ging, of sedert Jezus’ gesprek met de Samaritaanse vrouw, als het waar is dat we noch naar de berg Gerizim noch naar  Jeruzalem moeten pelgrimeren om God te aanbidden, maar dat we dat overal kunnen in geest en waarheid? (Joh 4)

Het zal u wel duidelijk zijn, dames en heren, dat de verhalen van Genesis en Exodus, de ballingschap, Jezus en Paulus, mijns inziens voor ons enkel levend voedsel kunnen blijven als parabels van de Kerk. Met wat ik tot nu toe vertelde heb ik eigenlijk al één van de basiskenmerken van het pelgrimeren blootgelegd: het aanvaarden van de vreemdheid. Niet dat een mens telkens weer van nul kan of moet vertrekken, verleden dragen we in elk geval met ons mee als een skelet dat ons stut en recht houdt in de herkenning van waar we mee bezig zijn en waartoe we geroepen werden. Maar wel vreemdheid in die zin dat waar we ons bevinden in de tijd nooit het definitieve is, en de wegen naar en met God nooit afsluit. Vreemd in die zin dat we God nooit gewoon kunnen worden. Noch onszelf eigenlijk. De woorden pelgrim en pelgrimage stammen van het Latijnse woord peregrinus, peregrinare. Daarin steken de elementen ‘per’ en ‘ager, agri’: peregrineren is door de akkers en velden trekken. De Latijnse betekenis is eigenlijk niet die van bedevaarder, maar van ‘vreemdeling’. In de Latijnse Vulgaatvertaling van Hiëronymus wordt in de Thora de vreemdeling steevast met peregrinus weergegeven. Dat is een belangrijke associatie. Wie pelgrim is, wordt allereerst voor een tijd vreemdeling. Je hebt het vertrouwde verlaten, je bent niet meer thuis. Maar daarover klonk ook een woord in de Thora: Je moet de vreemdeling goed behandelen want je bent het zelf geweest. Dat komt eigenlijk neer op wat de Bergrede eeuen later zal formuleren: behandel de ander zoals je zou verlangen dat hij jou behandelt. Het is, dat weten wij, in Jezus’ ogen de samenvatting zelf van de hele Thora en profeten.

We kunnen ons in de bijbel nooit definitief installeren. Er steekt in het hele bijbelse verhaal een element dat daarom ook onwennig blijft aanvoelen. Israël wordt geconfronteerd met zijn eigen identiteit, het moet nog worden datgene waar God het toe roept, het moet altijd weer op pelgrimstocht uit zichzelf naar zichzelf. Om God te vinden moet Israël de vreemdheid in, en vreemd worden aan wat het denkt zelf te zijn en wie God voor hen is. De Tora schenkt je een thuis, een identiteit, maar die bestaat net in het loslaten van jezelf en het uitgaan naar de ander die je nooit bezit. De decaloog rukt ons uit onze thuis van herkenbaar houvast, en legt onze identiteit elders. Het behoort wellicht tot het allermoeilijkste in ons geloof: werkelijk te durven erop te vertrouwen dat onze God in gerechtigheid en liefde woont, en eigenlijk slechts dáár kan gevonden worden. Wie van ons zou vandaag nog durven zeggen wat Paulus aan zijn Galaten (4,10v.) zegt: “U houdt u werkelijk aan vaste feestdagen, maanden, seizoenen en jaren. Ik vrees dat mijn inspanningen voor u volkomen tevergeefs zijn geweest.” Of zoals het in de Kolossenzenbrief klinkt (2,16vv.)  “Als u dan met Christus gekruidigd bent… laat niemand u iets voorschrijven op het gebied van eten en drinken, of het vieren van feestdagen, nieuwe maan en sabbat. Laat u niet veroordelen door mensen die opgaan in zelfvernedering en engelenverering, zich verdiepen in visioenen en zich laten voorstaan op eigen bedenksels. Dat is allemaal Christus niet…”  Christus, die dwaasheid op het kruis, heeft namelijk eerst hèm weggehaald uit de God en de heilsweg die hij zo goed meende te kennen, die hem zo vertrouwd was, en waarin hij uitblonk, waarin hij zijn heil al gegarandeerd zag. (Fil 3,3-6). Maar, nogmaals, wat is pelgrimage na Damascus? Waarnaartoe, tenzij naar meer agapè overal in de wereld? Ook de leerlingen dachten op de berg wel dat ze het wisten: we zijn er, we hebben zijn heerlijkheid gezien, laat ons nu maar drie tenten bouwen en hier blijven…! (Mc 9,2-8) Maar ze moesten verder, ze moesten nog het vreemdste van het vreemde meemaken als het erom gaat God te begrijpen. Ze moesten eerst naar die andere berg eerst, Golgota, waar ze allemaal zouden op de vlucht slaan, waar alle verwachtingen en beelden in elkaar stortten. En daar gebeurde misschien het meest ongehoorde van alles: Jezus zelf wordt uit zijn kennen en weten weggerukt, Jezus zelf wordt geconfronteerd met het niét meer weten waar God zit. Eli, Eli, lammah sabachthani? God, waar bent U eigenlijk? Waar zijt Gij te vinden?

Het zijn parabels van de Kerk. Telkens wanneer geloofsgemeenschappen en Kerken, wezen ze katholiek of protestants of orthodox, zich geïnstalleerd hebben in hun weten en zekerheden omtrent God, telkens als hun dogmatieken en hun cultische of morele regels tot enige sleutel werden om God te kennen en tot enige garantie om Hem te bereiken, hebben ze niet alleen alle geloofwaardigheid verloren, maar hebben ze hun eigen mensenwerk tot Gods Woord verheven. (Mc 7,7-8) Wij kijken vandaag terecht met huiver en afschuw naar wat fanatieke zekerheid in de moslimwereld kan teweegbrengen. Mensen die precies weten wat God wil, wie Hij is, hoe je Hem dienen moet, en die Hem met geweld aan anderen willen opleggen. Het is evenwel helemaal niet lang geleden dat christelijke gemeenschappen anderen en elkaar hetzelfde aandeden. Onze geschiedenis is vol van dat afgodische bezitten van God en het uitspelen tegen anderen. Nooit werd iemand geêxcommuniceerd of tot de brandstapel veroordeeld omwille van zijn  of haar schromelijk gebrek aan agape. Wel om andere opvattingen over woorden en leerstellingen, die God gevangen hielden, en die de politieke en militaire macht gebruikten als de  zuilen die eertijds de tempel van Dagon ondersteunden (Re 16,25-30).

Parabels van de Kerk. We werden de voorbije vijftig jaar tijd wel heel erg uit ons religieus en kerkelijk comfort gerukt, de stutten en grenspalen lijken allemaal weggeslagen te zijn. Maar heimwee naar Egypte heeft geen zin. L’avenir est dans le futur zegt een Franse spreuk. We komen uit een periode die nog aan het wegkwijnen is, die van de vanzelfsprekende christenheid, de christianitas, het vanzelfsprekende leef- en denkkader van de Europese mens. Het was onze vertrouwde thuis, waarin God onze regels volgde. Maar die thuis, juist omdat hij als vanzelfsprekend werd aangeboden, was misschien ons Egypte geworden, waaruit we opnieuw moeten worden weggeleid, door de Rode Zee en de woestijn, naar een nieuwe vrijheid.  De pelgrimstocht gaat weer verder, het ons omringende landschap is ons op veel punten vreemd geworden. We voelen het reeds lang aan, maar hebben geen klare prognose. Vijftig jaar geleden beschreef de beroemde katholieke theoloog Karl Rahner een mogelijke toekomst voor de Kerk: “In deze toekomst zullen er overal ter wereld, zij het niet overal even dicht gezaaid, christelijke gemeenschappen… zijn. En overal zullen zij de kleine kudden zijn daar de mensheid sneller groeit dan de christenheid. Ook zullen de mensen geen christen zijn door de kracht van gebruik en overlevering, van instelling en geschiedenis. Evenmin door de gelijkgerichtheid van het sociale milieu of de openbare mening. Integendeel, als wij afzien van de heilige bezieling van het ouderlijk voorbeeld, van de intimiteit van het ouderlijk huis, van het gezin of van kleinere groepringen als verondersteld voor het geloofsleven, dan zullen mensen alleen nog christenen kunnen zijn door een eigen geloofsbeslissing, die altijd opnieuw moet worden bevochten en steeds opnieuw veroverd. Overal zal er diaspora zijn en de verstrooiing zal overal zijn. Want de eenheid van het menselijk geslacht in historie en ruimte zal nog groter zijn dan zij thans reeds is. Iedereen zal buurman zijn van iedereen en iedereen zal in zijn houding en in zijn daden de existentiële, historische situatie van ieder ander mede moeten bepalen… Omdat de christenen maar een betrekkelijk kleine minderheid zullen vormen en niet een historische bestaansruimte voor zich alleen zullen hebben, daarom zullen zij allen, zij het niet even intens, in de ‘diaspora der heidenen’ leven. Nergens zullen er meer katholieke volken bestaan die, vooruitlopend op een persoonlijke beslissing, de mens een christelijke stempel opdrukken. Overal zal het onchristelijke en het anti-christelijke gelijkberechtigd, misschien zelfs dreigend en bedrukkend, de samenleving mede vorm geven…”(Schriften zur Theologie, Bd VI, Benziger 1965; Herder 1966; Paul Brand 1966, pp. 77v.)

De weg en de bestemming
Waarheen gaat in deze toekomst de pelgrimstocht? Hiermee raak ik dat tweede belangrijke aspect van de pelgrimage aan: de eigenaardige, paradoxale relatie tussen de tocht en de bestemming. Ik wil dit nu eerst even illustreren met enkele beelden uit de kunst. Een van de beroemdste schilderijen ter wereld is het retabel van het Lam Gods in Gent, waarvan een detail de folder siert. [[[Beelden van het retabel: Op het centrale paneel speelt zich de hemelse liturgie rond het Lam af, de verheerlijkte Christus, een thema dat apoc. VII ontleend werd. Van overal komen de mensen toegestroomd, een immense bedevaartstoet. Apostelen en profeten, martelaren en joden (heidenen ook?), belijders, maagden en martelaressen, Kerk en Synagoge. En op de aansluitende zijluiken: zij die Christus in de volle wereldse activiteit hebben gediend, en zij die de wereld tijdelijk of definitief verlieten (detail van de 4 panelen tonen).]]] Eén ding hebben ze allen gemeen: het is het einde van de pelgrimstocht. Zij zijn ter bestemming. Men kan de bestemming echter alleen in beelden van hoop uitdrukken, want we kennen ze niet concreet. Hoe dan ook: op het altaarstuk hebben alle mensen een lange en verschillende tocht achter de rug, maar ze zijn ter bestemming. Wat was er nu belangrijker: de tocht zelf, of de aankomst?

Ik had het bij de aanvan van deze lezing even over de tocht naar Compostella. Als je het vliegtuig neemt en er twee uur later landt, dan is de bestemming eigenlijk het enige wat telt. Een auteur stelde (ik parafraseer): “Voor de hedendaagse mens zijn er geen tochten meer; enkel nog bestemmingen.” Overal ter wereld kom je in enkele uren tijds. Maar zij die werkelijk de bedevaart doen, getuigen unaniem dat de tocht zelf veruit hun belangrijkste ervaring was. Natuurlijk zijn ze blij de bestemming te bereiken, dan is het feest, maar de tocht is het waar alles gebeurde: de confrontatie, de transformatie, misschien de bekering… En of je nu een concreet beeld hebt van je bestemming (Rome, Fatima…) of niet, het is wat je op je tocht ontmoet en meemaakt die de kwaliteit van de pelgrimage bepaalt.

Kan een kerk aan iets anders werken dan aan de tocht? We beleven hier op aarde toch alleen maar de weg? Anderzijds heeft de notie van pelgrimage misschien weinig zin wanneer je geen hoop hebt op een eindbestemming die er de bekroning van is. Zonder twijfel is vandaag een van de grootste uitdagingen aan ons geloof het denken over de aard van de bestemming. Ik bedoel het volgende: tot voor kort was de bestemming, ook al konden we er geen echt beeld van vormen, voor alle gelovigen duidelijk. Het was de hemel, in elk geval een werkelijkheid elders, en na de dood. Het ging uiteindelijk helemaal niet om deze wereld. Het wezenlijke lag jenseits, het diesseits was per slot van rekening bijzaak. En toch bestond ook hier de onopgeloste paradox, want het korte diesseits besliste toch over je eeuwige bestemming, hemel of hel! De vraag die zich daarbij toen al stelde, maar nu veel acuter dan toen, is deze: is alle inzet voor de wereld dan uiteindelijk slechts een tijdpassering, vermits het toch allemaal vergaat? Is het niets anders dan een oefening, een tentamen dat eigenlijk even goed een ander had kunnen zijn? Was het niet de reden waarom de kerken zowel de grote armoede als de schandalige rijkdom onder de wil van God konden catalogeren? De armen hadden hier voor een korte tijd pech, de rijken troffen het, maar na de dood zou God de lat gelijk leggen, bijvoorbeeld met een langer vagevuur voor de rijken… Wat is dan de verhouding tussen inzet voor een betere wereld (onze tocht) en de bestemming?  We mogen hierbij niet vergeten dat de formatieve eeuwen van onze theologie, en daarmee bedoel ik zowel de eeuwen waarin de bijbel groeide als die waarin de christelijke dogmatiek en spiritualiteit zich ontwikkelde (heel grof gemeten: 18e e vC tot 18e e nC) zich allemaal afspeelden in een wereld die de mens weinig of niet in handen had. Het wereldbeeld was radicaal anders. Een piepklein universum, met de aarde als centrum en alleszins als belangrijkste object; in elk geval bestond het hele universum enkel in functie van wat zich op aarde afspeelde. Het was een wereld zonder veel wetenschap en zonder veel technologie, waarin al de dingen die ons overvielen, van sterfte in het kinderbed over hongersnood en stormen tot alle mogelijke dwaze ziekten of insektenplagen, kortom ongeveer alles wat de natuur ons aandeed en waarin zij ons  bedreigde, als onvermijdelijk, onweerstaanbaar en ‘overgezonden’ beschouwd moest worden. We konden er immers niets aan veranderen, het was Gods wil. Nederig het hoofd buigen in een niet begrijpend aanvaarden was de correcte religieuze houding. Het wereldbeeld was in zijn geheel erg pessimistisch. Reeds in Genesis wordt de condition humaine, de menselijke misère, gezien als een gestraft bestaan. Het mensbeeld zelf was pessimistisch: vanuit zichzelf en met zijn natuurlijke rede was de mens tot niet veel meer dan zonde en vergissing in staat. Aanvaarding, berusting, waren hoge religieuze kwaliteiten. De wereld was een tranendal, en de enige hoop was die van een uitzicht op een betere werkelijkheid daarna. De wereld kon niet anders zijn dan een ballingsoord, hooguit een passage – ja, een pelgrimstocht – naar beter, een beter dat hier niet gevonden kon worden. De pelgrimstocht moést wel elders eindigen, in een beter vaderland! Zo zegt het de Hebreeënbrief over de heiligen ons voorgegaan: “Zij lieten blijken op doorreis te zijn naar een vaderland. En daarmee bedoelden ze niet het vaderland waaruit ze weggetrokken waren, anders waren ze er wel teruggekeerd. Neen, ze keken reikhalzend uit naar een beter vaderland: het hemelse.” (11,14v). De plaats van bestemming kon niet hier zijn, Jeruzalem was geestelijk, transcendent, hemels… Het Lam Gods?…

Maar kan zo’n beeld nog gelden als boodschap voor jongeren vandaag? Aan wie kan men bijvoorbeeld nog kwijt dat het hele onvoorstelbaar grote heelal er is omwille van wat zich hier afspeelt? En dan, hier op aarde zelf? Wat zich vanaf de 17e eeuw in exponentiële versnelling ontwikkelde, was de vooruitgang van wetenschap met daaraan gekoppeld de technologie, het in handen nemen van die problematische wereld en daadwerkelijk werken aan ontelbare verbeteringen. Dat evolueert verder met duizelingwekkende tred. Is niet alles wat men vandaag hoort, ook in kerkelijke verkondiging, gericht op het beter maken van de wereld? Meer gezondheid, minder armoede, meer gerechtigheid, meer vrede…? Is de bedoeling niet dat we van de wereld a better place maken, waar het voor zoveel mogelijk mensen zo goed mogelijk toeven is? Maar is de andere kant van deze medaille, of liever een natuurlijk uitvloeisel van dit streven dan niet dat het verlangen om deze wereld voor een andere te ruilen gaat eroderen? Waarom nog een andere wereld? En is die er wel? Wat met een wereld die ons zegt: we zijn op aarde heus geen vreemdelingen, het is onze enige woonst, en die moeten we tot een betere thuis maken? Wat met een filosofie die zegt: er is niet echt doel, er is geen plan, we zijn een toevallig stofje in het heelal, waarin  de homo sapiens op schaal van de kosmische tijd enkele seconden zal bestaan hebben… De tocht, daar zijn we hard mee bezig, met vallen en opstaan, met nog veel gruwelen en onrecht en onmacht, maar we veranderen de wereld. Het gaat om de tocht, en voor elkeen is de dood gewoon het einde van zijn tocht…

Men heeft over de tocht in de loop van de geschiedenis vele meningen gehad. Men heeft ooit gedacht dat het Koninkrijk Gods samenviel met de heerschappij van de christelijke Kerk op aarde, en daarvoor moest men strijden tegen  Satan, met kruistochten en inquisities… [[[Beeld kroon van Karel de Grote]]] Maar er is ook een andere visie op de pelgrimage mogelijk, waarin het ‘later en elders’ als opium wordt afgedaan, in slaap wiegen van de mensen om niets tegen het onrecht te moeten doen. [[[beeld Opstanding José Clemente Orozco]]]. Waaraan werken we tijdens de pelgrimage? En wat is onze bestemming? Ik wil enkele illustraties geven van opvattingen van vandaag. Het recentste nummer van National Geographic heeft als hoofdthema: the Book of Firsts: eerste wiel, eerste landbouw, eerste schrift, eerste kunst, eerste wereldkaart, eerste kunsthart enzovoort… Eigenlijk is het één ode aan de altijd verder explorerende en ontdekkende pelgrimage van de mensheid. Maar naar welke bedevaartsplaats gaan we eigenlijk? Enkele toekomstdromen uit de reeks wil ik U niet onthouden.

– Technologisch (Paul Saffo): ‘Hoe we zullen leven binnen 5 à 10 jaar’: “Auto’s zonder bestuurder zullen de weg delen met conventionele wagens. Eerst in stedelijke gebieden, tien jaar later algemeen. Op lange termijn zullen mensen geen eigen wagen meer bezitten. Wil je ergens heen, dan zal je intekenen bij een autobedrijf, en het zal aan je deur afgeleverd worden. We zullen weggroeien van een koop-economie. We zullen intekenen voor smartphones en software, liever dan ze nog te betalen… Het komende decennium kan de geboorte van een nieuwe religie zien, misschien gebaseerd op de zorg voor milieu…”

– Relaties (Pepper Schwarz), binnen 10 à 20 jaar: “Echtscheidingen kunnen teruglopen na de babyboomers, die een hoog echtscheidingspercentage kennen op de leeftijd van 50, 60 jaar. We zullen ook meer en meer mensen zien die een liefdesrelatie hebben maar niet meer samenwonen. Het zullen echte koppels zijn, maar verbonden met verschillende plaatsen, wegens job of familie of gehechtheid aan de plek waar ze wonen etc…”

– Gezondheid (Bertalan Mesko), binnen 10 à 20 jaar: “De komende decennia in geneeskunde en gezondheidszorg zullen vooral bezig zijn met technologie en het behouden van menselijk contact in de geneeskundige praktijk. Ieders genoom zal geregistreerd worden, om de behandeling te kunnen personaliseren. We zulen ongeveer alle gezondheidsparameters thuis kunnen meten met diagnostische instrumenten en smartphones. 3-D printing zal betaalbare exoskeletten en prothesen voorzien.”  

– Hoe we zullen verouderen binnen de komende 20 jaar (Byron Reese, auteur van The Infinite Progress): “Vermits de technologie niet lineair maar exponentieel groeit, zullen we spectaculaire verbeteringen in onze levenswijze meemaken binnen enkele jaren. Het nam 4000 jaar in beslag om van het telraam naar de i-pad te evolueren, maar binnen de twintig jaar zullen we beschikken over zaken die verder van de i-pad verwijderd zijn dan de i-pad van het telraam. Dit betekent dat we binnenkort in staat zullen zijn om ongeveer alle problemen op te lossen die fundamenteel technisch van aard zijn. Tot die problemen behoren honger, armoede, ziekte, energie, schaarste. Als je nog enkele jaren langer kan leven, dan bestaat een reële kans dat je nooit zal sterven, want sterfelijkheid zou wel eens een loutertechnisch probleem kunnen zijn, dat we kunnen oplossen. Al deze voordelen zullen ons tot een nieuwe gouden eeuw brengen, bevrijd van de plagen die de mensen doorheen onze hele geschiedenis gegeseld hebben.”

Wordt dat dan de bestemming, het enige eeuwig leven? Men kan over het al dan niet utopische karakter van dergelijke visioenen discussiëren, het kan allemaal best wat langer duren, maar het raakt toch onze fundamentele kijk op onze pelgrimage. We staan immers voor de vraag of en hoe wij ons als gelovigen in die pelgrimstocht der mensheid inschakelen. Is het Nieuwe Jeruzalem in de hemel? Of, zoals Oud en Nieuw Testament eigenlijk suggereren, een nieuwe werkelijkheid op aarde? Is onze eschatologie gericht op de transformatie van de aarde, zoals de oude profeten het zagen? Krijgen uiteindelijk de diesseitige eschatologieën, zoals het Marxisme er al een was, gelijk? Maar de aarde duurt toch niet eeuwig? En wij, als individuën en als soort, toch zéker niet? Wat is dan de uiteindelijke zin van dat alles? Is de aarde ons ballingsoord, enkel de doorgang, de camino van onze pelgrimage, en blijft bij alles wat we doen en bereiken het ‘eschatologisch voorbehoud’ overeind? Of is het onze enige thuis, en komen we van elders dan toch telkens opnieuw veranderd terug? Anders gezegd: pelgrimage zonder hoop heeft geen zin. Maar waar is die hoop uiteindelijk op gericht? Vele gelovigen hebben al geklaagd dat de aandacht voor de verbetering voor de wereld, en vooral de immense successen die daarbij behaald worden, de aandacht van de eindbestemming afleiden:  “Ze hebben God niet meer nodig!”

Het is niet moeilijk om in te zien dat deze vraag de meest wezenlijke vraag van onze hele cultuur aan het christendom en alle religies raakt: waar is jullie God? Wat bedoelen jullie eigenlijk met God? Is er wel een God? Deze vraag is veel dieper en veel belangrijker dan alle pastorale problemen. Zij is de vraag naar de aankomstplek van onze bedevaart. Merkwaardig genoeg doet die zo eigentijdse vraag me altijd wer denken aan psalm 42-43: “Ik denk eraan met weemoed in het hart, hoe ik naar Gods verblijf trok in de mensenstroom… de hoon van mijn bestrijders pijnigt mijn gebeente, want aldoor vragen zij: waar is uw God?… Waarom zijt gij bedroefd, mijn ziel, waarom opstandig? Vertrouw op God, eens zal ik hem weer loven, mijn redder en mijn God…” vert. Bronkhorst)

Het is bij deze vragen mijn overtuiging dat theologie – en daarmee bedoel ik: God in deze wereld geloofwaardig ter sprake brengen – niét kan blijven zweren bij een taal die te schatplichtig is aan de oude wereldbeelden en levenservaring. De pelgrimerende Kerk moet ook in haar taal over God durven pelgrimeren. De relatie tussen tocht en bestemming is er vandaag niet helderder op geworden, en onze taal schiet tekort. Ze is op vele punten dood, en spreekt, als Alice in Wonderland,  over een wereld en een mens die niet bestaan. En toch kunnen wij niet anders dan met de tocht zelf bezig zijn.

Er bestaat alleszins een taal die toen verstaanbaar was, en het vandaag nog steeds is. Het is de taal van Mt 25,31vv. en 1 Kor 13 [[[kort, passim citeren?]]], de taal die zegt: agapè, dat moet de tocht én de bestemming zijn. God is agapè, zal de auteur van de Eerste Johannesbrief schrijven. De personages op het Lam Godsretabel zijn de iconen van onze hoop, van wat geen oog gezien en geen oor gehoord heeft. We weten niet waar onze hoop concreet op gericht staat. Eén ding weten we wel met zekerheid: we kùnnen niet blijven staan; we moeten altijd weer onze tent opbreken. De tocht is essentieel, want anders is er geen aankomstplek. De tocht is binnenwerelds en kan niet anders dan binnenwerelds zijn, en we moeten ons tot bloedens toe voor meer gerechtigheid, meer vrede inzetten. Aan de bestemming kunnen we niet bouwen, wel aan de weg. Een van de belangrijkste lessen uit het bijbelse verhaal is evenwel dit: er is geen verleden situatie die ons vastketent. Het verleden verschaft voedsel, maar bindt niet. De uitnodiging om telkens weer op pelgrimage te gaan geeft aan de Kerk een immense vrijheid. We hebben het recht te zoeken, ons te vergissen, te vallen en op te staan, terug te keren, te exploreren… De uitnodiging tot pelgrimage, altijd weer, schept een enorme ruimte voor creativiteit naar een toekomst van meer gerechtigheid en vrede.

Aan de open horizon van onze hoop blijft de onnoembare roepende: God zelf. En God is: agapè.

Peter Schmidt



Ds. Karin van den Broeke reageerde op prof. dr. Peter Schmidt met de volgende tekst:

Volgende week donderdag ga ik wandelen. Gewoon, bij mij thuis de deur uit. Het is niet ver naar het water van de Oosterschelde. Daar kun je heerlijk buitendijks lopen. Ik doe het dit jaar voor de derde keer op deze manier. Steeds in de eerste week van februari. Dan zijn de elementen goed te voelen. Een heel eind langs het water. Dan de dijk over en nog een stuk door het vlakke land met zijn verspreide boerderijen op Noord-Beveland. Heerlijk. Ik geniet wel vaker van die schoonheid. Maar donderdag doe ik het, net als de voorgaande twee jaren, op een bijzondere manier. Dan wandel ik met Jan.

Op 2 februari 2013 sloot Jan (Jan Schuurman Hess) zijn ‘Voettocht van Jan’ af. Ik mocht het allerlaatste stuk met hem lopen. We reflecteerden samen op zijn vele ervaringen. En we besloten elkaar jaarlijks een keer wandelend te bevragen op wat ons beiden bezighoudt.

De ‘Voettocht van Jan’ is inmiddels in boekvorm verschenen. Een mooi boek waarin verslag gedaan wordt van een tocht, zoals Jan dat noemt, ‘naar het hart van het land’. ‘Hoe sociaal en democratisch zijn we nog?’, vroeg hij zich af. En hij luisterde op zijn toch naar wat mensen bezighield en naar wat om maatschappelijke betrokkenheid vroeg.
Een tocht ‘naar het hart van het land’. Voor mij is dat een titel die op een zelfde manier vragen oproept over de verhouding tussen de weg en de bestemming als het woord Pelgrimage dat doet.

Een woord van dank aan Peter Schmidt voor de prachtige wijze waarop hij ons door de Bijbel en de kunst meegenomen heeft. Wij zijn mensen van de weg, geroepen mensen, onderweg naar een land van recht en vrede, voortbewogen door God, die liefde is. En we gaan, als het goed is, die weg ook op een wijze die liefde, vrede en recht, toont.

De Wereldraad van Kerken riep in haar 10e Assemblee, in Busan, Zuid-Korea, christenen en àlle mensen van goede wil op om met elkaar een weg van gerechtigheid en vrede te gaan. Ik herinner me dat er lang gediscussieerd is over de vraag of het een weg naar of een weg van gerechtigheid en vrede zou moeten zijn. Het werd een weg van. Ook de weg zelf zou een weg van gerechtigheid en vrede moeten zijn.

Zoals de ‘Voettocht van Jan’ spreekt over het hart van het land: geen geografische aanduiding, maar een zoektocht naar het kloppend hart, ook in gang gezet door een kloppend hart. Een tocht waaraan het rustige tempo van het wandelen, de eenvoud daarvan, het toebewegen naar mensen wel dienstbaar is, maar tegelijkertijd gáát het om een ander soort tocht.

Zo roept de Wereldraad van Kerken op tot een pelgrimage van recht en vrede. Dat klinkt heel mooi. Het klinkt voor sommigen misschien te groots, te idealistisch, te snel te mooi. Ik herinner me die Assemblee van de Wereldraad als een aaneenrijging van indrukwekkende verhalen, die allemaal hiermee verband hielden. Aan de ene kant, – zomaar in de wandelgangen -,  iemand uit Libanon die vertelde: ‘Het is niet zo gemakkelijk om over vergeving en verzoening te spreken, als je net hebt meegemaakt dat je oom in stukken gesneden is.’ Aan de andere kant, – ook in de wandelgangen -, een Zuid-Koreaan die ontwikkelingswerk deed in Ethiopië, als dank voor de inzet vanuit Ethiopië tijdens de Koreaanse oorlog. Tal van voorbeelden van hoe mensen verlangen naar vrede, geconfronteerd worden met forse tegenkrachten en zich een weg zoeken om zich hier op een goede manier toe te verhouden.

Peter Schmidt heeft ons het ingewikkelde krachtenspel tussen Jenseits en Diesseits  geschetst. Een te zeer op het Jenseits gerichte verwachting, maakt het leven hier op aarde onnodig klein en machteloos. (Hoewel we op het altaarstuk van de gebroeders Van Eyck wel gezien hebben dat we er hier in Utrecht al bijna zijn!) Maar een helemaal ‘diesseitiges’ ideaal kent andere risico’s.  Een volledig binnenwerelds ideaal van vrede en recht draagt het risico in zich van al te grote pretenties van maakbaarheid en van precies wéten hoe dat rijk er dan uit zou moeten zien.

In alle afschuw rondom de aanslagen in Parijs, in de veroordelingen over het verschrikkelijke geweld door IS, door Boko Haram, in Pakistan, vind ik dat wél een intrigerende vraag: in hoeverre zijn wij in het Westen ook bereid om écht het gesprek aan te gaan over goed en kwaad? Om zelf ook werkelijk te pelgrimeren? Dúrven wij, – zoals Peter Schmidt oproept om ook in onze geloofstaal te pelgrimeren (altijd weer zijn we vreemdeling) -, te pelgrimeren in ons denken over de democratische rechtsstaat? Durven we in gesprek met elkaar onszelf ook steeds weer te bevragen op wat we aan waarheid gevonden hebben?

Natúúrlijk is duidelijk dat verschillen in visie op goed en kwaad nóóit geweld legitimeren. We kunnen niet anders dan de vele slachtoffers betreuren; dan kijken waar we mogelijkheden hebben om meer geweld te voorkomen; dan díe moslims die het gevoel hebben dat hún godsdienst besmeurd raakt steunen.

En veel van het kwaad dat geschiedt is wellicht een irrationeel, haatgedreven kwaad, dat niet zomaar te doorbreken is met het zoeken naar een gezamenlijk basis in humaniteit. Maar moeten we daarnaast niet véél harder inzetten op al die kansen die er liggen om wél aan te sluiten bij gemeenschappelijke waarden?

Rond Charlie Hebdo is de vrijheid van meningsuiting voluit beleden. Een overtuiging die ik vanzelfsprekend deel.

Maar ik hoorde deze week ook iemand verwijzen naar de víer vrijheden die Roosevelt ooit formuleerde. Het sprak me aan.  De vrijheid van meningsuiting (freedom of speech), vrijheid van godsdienst (freedom of worship), vrijwaring van gebrek (freedom of wants) en de vrijwaring van angst (freedom of fear). En dat deze vrijheden ook sámenhangen. Dat je ze niet los van elkaar kunt zien. Voor mij betekent dat, dat je je in je vrijheid van meningsuiting ook rekenschap kunt geven van wat jouw uitingen bij een ander teweegbrengen. Al mag die teweeggebrachte emotie vervolgens natuurlijk weer nóóit een legitimatie voor geweld zijn.

Voor mij is het gruwelijke geweld dat – tot groot verdriet van veel moslims – in naam van de Islam gepleegd wordt, een voorbeeld van mensen die té zeker menen te weten wat God van hen vraagt.  Een overheid elders op aarde die veroordeelde drugscriminelen de doodstraf oplegt, passeert naar mijn idee diezelfde grens van het zich toeëigenen van een recht dat we in mijn ogen als mensen niet hebben.

Maar ook de verbetenheid waarmee het recht om spotprenten van Mohammed te maken verdedigd wordt, getuigt voor mij van het wel héél sterk hechten aan je eigen rechten en beelden van de ideale wereld, zonder je rekenschap te willen geven van wat je bij anderen aanricht.

Míj doet het pijn dat veel goedwillende moslims zich óók gekrenkt weten. Mét de makers van Charlie Hebdo verafschuwen zijn het geweld dat teweeggebracht is. En dus spreken zij zich uit vóór de vrijheid van meningsuiting. Tegelijkertijd weten sommigen van hen zich verlegen met de spotprenten. Voor mij hoort bij een weg van recht en vrede dat we ons in onze vrijheden ook rekenschap geven van hoe we op aarde op een respectvolle manier met elkaar om kunnen gaan.

De spanning tussen Jenseits en Diesseits. Tussen dat wat we als mensen van God verstaan hebben en wat we van God verwachten. Met Peter Schmidt denk ik dat het van belang is dat we het in die spanning uithouden. We hebben beide nodig. We zoeken ons te richten naar het Koninkrijk van God, het laatste woord is niet aan ons.

Een pelgrimage van vrede en recht. Een weg waarop de agapè, de liefde, haar werk kan doen.
Als Wereldraad spraken we over de veranderende kracht die het gáán van die ‘weg met perspectief’ kan hebben, – die weg waarop we ons hopen in te voegen in wat God voor ogen staat -.

Een weg die een veranderende kracht heeft: wanneer je elkaars wonden ziet, elkaars vreugden deelt, eraan verandert en je van daaruit ook gemotiveerd weet om aan concrete verandering mee te werken. Al onze nieuwsuitzendingen getuigen ervan dat we die pelgrimage hard nodig hebben. Een pelgrimage in onze geloofstaal, een pelgrimage in ons denken over wat ‘goed en kwaad’ is. Een pelgrimage met álle mensen die een weg van recht en vrede willen gaan.

Volgende week ga ik wandelen. Met iemand die wel met regelmaat in de kerk komt, al hoort hij er officieel niet bij. Iemand die ik heb leren kennen – voor zover we elkaars hart en nieren ooit echt kunnen proeven – als een mens van goede wil. Ik zie zo’n gezamenlijk optrekken, waarin je elkaar inspireert en bevraagt, als een heel klein stapje op die lange weg van gerechtigheid en vrede. Ik hoop dat kerken in Nederland, aangespoord door de Raad van Kerken onder wiens hoede we vandaag samen zijn, de pelgrimage zullen maken met allen die zij tegenkomen op hun pad. 

Drs. Henk van Hout, voorzitter van de Raad van Kerken, keek in de opening terug op 2014. Zijn bijdrage:

Fijn dat u zo massaal gekomen bent voor deze oecumenelezing over ‘pelgrimage vanuit de verbeelding’. We wensen vandaag elkaar als kerkelijk betrokken mensen een gelukkig en een gezegend 2015. En dat is meer dan een obligate tekst realiseren we ons als we zien hoe dramatisch  het jaar 2015 is begonnen.

De moorden in Parijs maakten ons duidelijk hoe zinvol de inspanningen van de kerken in Nederland zijn om met andere religies bij te dragen aan de democratie. Samen met aanhangers van andere godsdiensten maken we ons als christenen sterk voor waarden van vrijheid, verdraagzaamheid, vrede en vriendschap. De Raad heeft zich in 2014 verschillende keren ingezet om met joden en moslims samen het misbruik van de religie aan de kaak te stellen. Tot in gesprekken met de politiek toe is het onderscheid aangebracht en bij alle ellende in Parijs mogen we dankbaar zijn dat in de media ook dat geluid is gehoord: ‘Dit vindt niet plaats in mijn naam’. Of in de woorden van paus Franciscus, de bisschop van Rome: : Men kan niet beledigen, oorlog voeren of moorden in naam van zijn religie, in naam van God.”

2014 was toch al een indringend jaar. Hoe anders dan gepland verliepen de activiteiten van de Raad, met onder meer drie – noem het maar ingelaste – kerkdiensten die alle drie rechtstreeks op televisie werden uitgezonden: in maart in de Kloosterkerk in Den Haag rond het thema: ‘Wij geloven in Meer’. Dan in juli een herdenkingsdienst in de Joriskerk in Amersfoort naar aanleiding van de vlucht MH17. En tenslotte in november een dienst vanuit de Dominicuskerk in Zwolle over de geloofsvervolgingen; op een afstand van nog geen kilometer van de IJsselhallen, waar honderden vooral Syrische vluchtelingen waren ondergebracht.

2014 was ook een jaar waarin de kerken elkaar goed wisten te vinden. Dat is ook nodig in een tijd en een land, waarin volgens het recente VU-onderzoek het geloof in God sterk aan het afnemen is. De kerkleiders durfden elkaar ook lastige vragen te stellen, bijvoorbeeld rond eenheid en pluriformiteit in theologische en ethische kwesties maar ook rond veiligheid en respect in eigen kring. De ondertekening in december van een verklaring over ‘de kerk als veilige plek’  is daar één van de opvallende momenten in. Niet eerder in de afgelopen decennia, voor zover ik me kan herinneren, waren er 26 kerken die tegelijk een document in Nederland van hun handtekening voorzagen. Het is op zich ook vanzelfsprekend, maar soms moet je het vanzelfsprekende onder woorden brengen: de kerken willen tot heil en zegen van mensen zijn.

2014 was niet het jaar van de grote internationale ontmoetingen, of het zou al moeten zijn, dat de Nederlandse Raad van Kerken gastheer was voor de Europese raden van kerken, die bij elkaar zijn gekomen in Egmond en onder meer de gastvrijheid hebben genoten van de Oud-Katholieke Kerk ter plaatse. Het centrale thema was de economische crisis en de rechtvaardigheid in de wereld. Het is helaas een thema wat ons indringend bezighoudt. Ook deze zaken doen een appel op onze saamhorigheid en het besef dat we Nederland niet willen laten opdelen in een bovenkant en een onderkant.

Als Raad van Kerken willen we blijven werken aan onderlinge saamhorigheid. Er zijn enkele leidende thema’s die voor ons van belang zijn om die saamhorigheid en de eigen plaats van de kerk in het geheel van de samenleving onder woorden te brengen. Het thema pelgrimage, ons aangereikt door de Wereldraad van Kerken, is daarvan één voorbeeld. Het beeld van de pelgrimage is een metafoor voor de zoektocht van christenen naar onderlinge gemeenschap en naar vrede en gerechtigheid in de wereld. Als christenen leven we als pelgrims op reis, ons toevertrouwend aan de ‘God van de verrassingen’ (God of surprises) die ons leidt op wegen die we nog niet eerder betreden hebben. Een oecumenische tocht, waarin we elkaar onderweg zullen vinden als echte ‘companions’.