Gespreksvragen bij Raven

Op diverse plaatsen in Nederland wordt het boek Raven komend seizoen in gesprekskringen gelezen. Om het gesprek te faciliteren hebben we per hoofdstuk enkele vragen geformuleerd.

De vragen volgen een vast patroon:
1. Er zijn enkele bijbellezingen genoemd, die als opmaat voor het betreffende thema kunnen worden gelezen.
2. Er is een vraag aansluitend bij de kern van het betreffende hoofdstuk.
3. Er is een vraag aansluitend bij een onderdeel van de tekst.
4. Er is een tweede vraag aansluitend bij een onderdeel van de tekst.
5. Er is een citaat uit het betreffende hoofdstuk gegeven met de vraag om een reactie.
6. Er is een meer speelse opdracht geformuleerd, gericht op het doen.
7. Er zijn enkele liederen genoemd, die samen gezongen kunnen worden, of kunnen worden uitgesproken als gedicht dan wel gebed. De liederen zijn uit het Nieuwe Liedboek gekozen, een bundel van onder meer PKN, Remonstrant, Doopsgezind en enkele andere kerken.

Vanzelfsprekend zijn de genoemde vragen niet meer dan een hulpmiddel. Men kan ook in het algemeen terugkijken op de tekst en vragen aan de orde stellen als: Wat sprak je aan? Wat vond je moeilijk? Waar heb je moeite mee? Er is ook niets op tegen om slechts enkele van bovenstaande vragen te gebruiken. Raven is zo geschreven dat het ook mogelijk is slechts enkele hoofdstukken aan de orde te stellen of de volgorde van de hoofdstukken te veranderen.

Hoofdstuk 1: Vergeten testament

1. Lees: 1 Koningen 11: 26-40; Ezechiël 37: 15 -28
a. Het scheuren van een mantel (vers 30) wordt in Israël gezien als een teken van rouw. Zou je het scheuren van de profetenmantel ook als zodanig mogen interpreteren?
b. Wat is de oorzaak van de scheuring van het rijk volgens 1 Koningen 11?
c. Met welk symbool drukt de profeet Ezechiël uit dat het volk één zal zijn?
d. Zou je de verdeeldheid van 1 Koningen en de eenheid van Ezechiël vanuit de Joodse context op de kerk mogen toepassen?

2. Deelt u de mening dat meer aandacht voor het Oude Testament automatisch impliceert dat je meer oog krijgt voor de menselijke verantwoordelijkheid en voor de goddelijke trouw?

3. Op pag. 17 staan vijf modellen van een relatie tussen het Oude Testament en het Nieuwe Testament. Geef aan welk model dominant is bij elk van de vijf volgende uitspraken.
a. ‘De trouw van God is als de regenboog bij Noach zichtbaar geworden; het vindt zijn basis in het kruis van Christus, waarin God de relatie met zijn volk veilig stelt’.
b. ‘Al bij Abraham belooft God Jezus de Messias’.
c. ‘Bij Mozes gaat het om regeltjes; bij Christus gaat het om bezieling’.
d. ‘Hooglied beschrijft in een beeld de relatie tussen Christus en zijn gemeente’.
e. ‘De ontknoping van het bijbelboek Ruth is de geboorte van Obed, waarin God zijn heil voortzet van Abraham naar Christus’.
Welk van de modellen ziet u het meest terugkeren tegenwoordig?

4. In hoeverre kan je de eenheid van de kerken vergelijken met de eenheid in een familie (Genesis) en de eenheid tussen de twee en de tien stammen?

5. Wat vindt u van de volgende parafrase: ‘Als je het Oude Testament gebruikt in oecumenische gesprekken zal je naast de focus van het gebed (Johannes 17) nog meer de focus van de lofprijzing (Psalm 117) zien’?

6. Een spelletje psychiatertje. Iemand verlaat de kamer. Hij / zij mag het vervolg van deze vraag nog niet gelezen hebben, anders gaat het spelletje niet meer werken. Maak met de overgeblevenen een afspraak; bespreek een ‘zenuwtik / afwijking / typerend gedrag’. U zou bijvoorbeeld kunnen afspreken dat ieder antwoord op de een of andere manier doorregen wordt met het noemen van een naam van een groepslid. Of u kunt afspreken dat er in het antwoord steeds iets zit van ‘nu is het nog niet zo, maar later….’. De persoon mag terugkomen en vragen stellen. Om de beurt antwoorden de groepsleden. De vragen stellende persoon (psychiater) moet de ‘zenuwtik’ achterhalen. Bespreek na het spelletje het proces. Wat gebeurt er als je altijd maar naar één persoon moet verwijzen in de antwoorden? (Is de parallellie naar Christus aanwezig of ligt het bij de verwijzing naar Christus toch anders?) Of: wat gebeurt er als je altijd maar naar later verwijst? (Is de parallellie naar de doelen van de oecumene aanwezig of ligt het bij de oecumene toch anders?).

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit thema aansluiten: Psalm 77: 3, 4, 5, 6; Psalm 78: 2, 24; Psalm 80: 1, 2, 3; Psalm 90: 1; Gezang 313; Gezang 317.

Hoofdstuk 2: Gestalten

1. Lees: Genesis 33: 12-20; Matteüs 13: 44 – 52
a. In Genesis 33 lezen we dat Jakob en Esau zich herenigen. Jakob wil echter tegelijk de nodige afstand in acht nemen. Hoe doet hij dat? Begrijpt u zijn houding?
b. In Genesis 33: 19 staat dat Jakob een stukje grond koopt. Dat is de tweede keer dat er sprake is van het verwerven van grond in Kanaän (zie ook Genesis 23: 17-19). Welke bestemmingen krijgen deze stukken grond? Zit daar een logica achter?
c. Je kunt Matteüs 13: 52 lezen als een vervolg op vers 44. In het grieks staat hetzelfde woord voor ‘schat’ / ‘voorraadkamer’ (namelijk: ‘thesauros’). Het beeld ontstaat dan dat de man een akker kocht (vers 44) en vervolgens gaat kijken wat er destijds in de akker was verstopt (vers 52). Hij stuit dan op oud materiaal en nieuw materiaal, waarin hij een selectie maakt. Wat zou het criterium zijn voor de selectie?

2. Deelt u de mening van de schrijver dat de gestalten van Gods aanwezigheid bij zijn volk wisselen? De schrijver meent dat het instemmen met die verandering vrijmoedigheid geeft om hier en nu naar de geschikte vorm voor deze tijd te kiezen; volgt u hem in deze consequentie?

3. Politiek en religie zijn nauw met elkaar verweven als Salomo de tempel openstelt voor gebruik (pag. 41). Wat ziet u als voordeel en wat als nadeel van die nauwe relatie?

4. De bijbel kent veel beelden voor de kerk (zie pag. 44). Zou u een beeld uit uw eigen leefwereld kunnen noemen, dat enigszins uw gevoelens naar de kerk verduidelijkt?

5. ‘We hebben weliswaar theologische motieven voor wat we doen; maar onder de theologie zit vaak de routine van het leven, die we ons eigen hebben gemaakt in onze jeugd of ergens verderop in het leven’. Wat vindt u van dit citaat?

6. Leg vooraf enkele tientallen kleine voorwerpen op tafel, eventueel ook foto’s van voorwerpen. Stel de vraag in de groep: U gaat een maand naar een onbewoond eiland. Welke twee voorwerpen neemt u in ieder geval mee?

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit hoofdstuk aansluiten: Psalm 27: 1, 2, 3; Psalm 91: 1, 2, 5; Gezang 168, Gezang 280.

Hoofdstuk 3: Drie-eenheid

1. Lezen: Exodus 32: 1 – 14; Numeri 6: 22-27; Numeri 10: 29 – 32
a. Exodus 32 gaat in tegen één van de meest elementaire geboden van de decaloog. Welk gebod is dat (Exodus 20: 3-4)? Wat zegt dit gebod ons over het thema van de drie-eenheid?
b. Numeri 6 staat wel bekend als de Aäronitische zegen. De priester geeft het volk een zegen. Er zijn twee uitleggingen bij. Van Niftrik vergelijkt de drieslag in de zegen met de triniteit: Moge de Heer u zegenen en u beschermen (de Vader), moge de Heer het licht van zijn gelaat over u doen schijnen en u genadig zijn (de Zoon), moge de Heer u zijn gelaat toewenden en u vrede geven (de Geest). Andere uitleggingen benoemen de drieslag als een zon die aan de kim staat, die stijgt en die hoog in de hemel boven ons schijnt (Zon van Gerechtigheid). Welk van de twee uitleggingen spreekt u het meest aan?
c. In Numeri 10 lezen we dat Mozes de Midjanieten graag met zich mee ziet trekken. Waarom wil hij dat? Hoe verhoudt zo’n tekst zich tot de opdracht om het hele land Israël te ontdoen van de niet-Joodse volkeren (Jozua 13 e.a.)?

2. Bent u het eens met de gedachte dat het spreken over drie-eenheid de minst slechte manier is om tenminste iets over God te zeggen? In hoeverre mag je het geloof in de drie-eenheid gebruiken om te toetsen of iemand anders een oprecht christen is?

3. Wat vindt u van de gedachte dat er bijbels zijn waarin het woord ‘God’ met ‘Allah’ is vertaald?

4. Voor de joden is de gedachte dat ‘de Heer één is’ belangrijk. Kunt u enkele consequenties benoemen van dat inzicht als u kijkt naar de wereld en de mensen?

5. Is het niet een beetje raar te zeggen: ‘De triniteit kan tot een gids worden in het verdere contact met andere godsdiensten’ (pag. 68)? Hoe verstaat u het citaat?

6. Neem vellen voor iedere deelnemer van de groep. Vraag de groepsleden bij elk van de kruisingen van kolommen en rijen een trefwoord in te vullen. Dus een trefwoord bij de combinatie ‘Samen’ en ‘Sportvereniging’ etc. Vraag vervolgens om 1 woord te kiezen in het geheel en dat te omcirkelen waarvan men gelukkig wordt.
Voorbeeld

Situatie                         Samen                       Eén
Sportvereniging              ….                             ….
Buurt/straat                   ….                             ….
Camping                       ….                             ….
Bespreek de verschillen tussen ‘Samen’ en ‘Eén’ en kijk waar men het gelukkigst van wordt.

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit hoofdstuk aansluiten: Psalm 33: 2, 5, 8; Psalm 139: 10, 11; Gezang 237; Gezang 704.

Hoofdstuk 4: Secularisatie

1. Lees Amos 9: 5-15; Johannes 4: 1-30.
a. Waarom zou Amos de bijzondere eigenschappen en de geroepenheid van een vreemd volk als de Filistijnen onder woorden brengen?
b. In Johannes 4: 4 staat het woordje ‘moest’ (grieks: ‘dei’). Dat is raar, want Jezus hoefde logisch gezien helemaal niet door Samaria heen, de meeste Joden namen een andere weg. Waarom zou dat woordje dan toch in de tekst staan?
c. De Samaritaanse vrouw gaat naar de put op een ongebruikelijke tijd, het zesde uur (op het heetst van de dag). Waarom zou ze dat doen?
d. De Samaritaanse vrouw overtuigt mensen uit haar stad van wie Jezus is. Dat staat in contrast met Nicodemus in hoofdstuk 3 die stiekem weer naar huis gaat. Welke conclusie trekt u uit deze tegenstelling?

2. Hoe kijkt u naar de secularisatie? Is het een ontwikkeling die je moet terugdraaien, of is het een ontwikkeling die logisch is op het moment dat de mensen zelf mondiger worden?

3. De schrijver geeft op pag. 74 voorbeelden van hoe seculiere mensen de wereld hebben verbeterd, terwijl de christenen op de genoemde punten zich terughoudend of afwerend hebben opgesteld. Hoe zou het komen dat christenen in die tijd geen oog hebben gehad voor de rechten van allerlei minderheden, zoals vrouwen, slaven, kinderen, ouderen en homoseksuelen?

4. De schrijver suggereert de kerken om zich niet te organiseren op basis van hun confessie, maar op basis van voorzieningen die mensen in hun verschillende levensfasen begeleiden (pag. 86). Wat zou de consequentie zijn als je die visie serieus neemt?

5. De schrijver citeert de paus (pag. 90): ‘Zonder de ander kan ik mijn eigen beperktheid niet overstijgen, heb ik geen transcendentie’. Maakt dit citaat de ander niet al te belangrijk? Bent u het er mee eens?

6. Neem onderstaand schema over en laat de groep op de stippellijn een trefwoord invullen voor hun persoonlijke leven.
Categorie                         Uitwerking in gemeente            Mijn bijdrage
Persoonlijk                       Mondigheid                             …….
Kerkelijk                          Netwerk                                  …….
                                       Levensmoment                        …….
Maatschappelijk               Soulmates                               …….
Publiek                            Dienstbaar                               …….
Wissel de trefwoorden uit met elkaar en ga vooral door op de vraag: welke woorden waren het makkelijkst in te vullen en welke woorden het lastigst. Kan je uit de moeilijke zaken een of meer gezamenlijke actiepunten noemen die je in een brief aan de kerkenraad of het parochiebestuur zou willen doen toekomen?

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit hoofdstuk aansluiten: Psalm 19: 1, 2; Psalm 24: 1; Gezang 419; Gezang 807, Gezang 979.

Hoofdstuk 5: Pelgrimage

1. Lees: Psalm 131; Lucas 4: 14-30; 2 Korinthe 4: 18-5: 2
a. Psalm 120 t/m 134 vormen een eenheid; het zijn pelgrimsliederen. Psalm 131 is in die bundel één van de psalmen met de meeste balans in het leven. Waaruit blijkt dat?
b. Jezus bladert net zolang tot hij Jesaja 61 heeft gevonden, een beschrijving van het jubeljaar. Wat zegt dat over zijn ambitie?
c. Wat drijft de inwoners van Nazareth uiteindelijk tot die grote woede?
d. In hoeverre sluit Paulus in 2 Korinthe 4 en 5 aan bij de gedachte dat het leven als een pelgrimsreis is? 

2. Ziet u uw eigen leven als een soort pelgrimsreis? Waar ziet u raakvlakken?

3. In hoeverre klopt de stelling dat voor niet-religieuze mensen de vakantie lijkt op wat de pelgrimage is voor christenen? Wat zijn overeenkomsten en wat zijn verschillen?

4. Vertel in de groep wat uw belangrijkste activiteit is maandag aanstaande en geef aan in hoeverre u uw bezieling in die activiteit kwijt kunt. Als u zich er niet in kwijt kunt, hoe zou dat beter kunnen worden? Bent u zich altijd bewust van die diepere motivatie?

5. In hoeverre bent u het eens met Marcel Proust (pag. 98): ‘De echte ontdekkingsreis is geen speurtocht naar nieuwe landschappen, maar het kijken met nieuwe ogen’?

6. Zet een wandeling uit bij u in de buurt van ongeveer vijf kilometer. Bouw onderweg pauzemomenten in, waar u een gebed uitspreekt, een bijbellezing geschikt vindt, samen met mensen zingt. Nodig de groep uit, vraag een lunchpakket mee te nemen, leg het lunchpakket in de kerk en loop de tocht, het eerste gedeelte loopt u in stilte. Bij de halteplaatsen viert u de liturgie in bovenstaande zin. Aan het einde van de tocht gebruikt u in de kerk samen de maaltijd waarbij u langs de tafels loopt waar de lunchpakketten door elkaar en met elkaar vermengd worden aangeboden.

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit hoofdstuk aansluiten: Psalm 85: 3, 4; Psalm 121; Gezang 362; Gezang 801; Gezang 802; Gezang 803; Gezang 835; Gezang 904.

Hoofdstuk 6: Beeldvorming

1. Lees: Genesis 2: 15-17 en 3: 1-6; 1 Koningen 16: 29-34 ; Matteüs 16: 13 – 20. 
a. Vergelijk nog eens nauwkeurig welke opdracht God geeft een Adam en hoe Eva die opdracht weergeeft aan de slang. Welke verschillen ontdek je? Sommige mensen leiden daaruit af, dat Eva minder gewaardeerd kan worden dan Adam; anderen houden het er op, dat Adam als eerste aangesproken persoon duidelijker beeld had van wat God wilde, dan Eva die het moest hebben van ‘horen zeggen’. Hoe kijkt u tegen die opties aan?
b. Koning Achab staat in de geschiedenisboeken bekend als een vorst die materiële welvaart bracht. Waarom wordt hij hier dan toch zo negatief afgeschilderd?
c. Jezus vraagt in Matteüs aan zijn leerlingen naar het beeld dat er over hem bestaat. Waarom heeft Petrus dat beter begrepen dat anderen?

2. Als u met alle kerken in de buurt afspraken zou kunnen maken over het beeld waarmee u als kerken naar buiten wilt treden. Wat voor beeld zou dat dan volgens u moeten zijn?

3. De schrijver kritiseert het Zuiderzeemuseum vanwege de keus van een predikant met een preektoon. Deelt u zijn kritiek? Hebt u alternatieven voor het Zuiderzeemuseum?

4. De schrijver stelt dat sociale media het geloof zelf veranderen (pag. 135). De nieuwe werkelijkheid bestaat uit impressies. Wat zou dat voor consequenties kunnen hebben voor het geloof op den duur?

5. ‘Het zou te overwegen zijn in iedere catechisatieruimte een internetverbinding aan te leggen en de catechisanten te laten zien hoe je je eigen identiteit onderbouwt en verbindt met informatie die zich aandient op het wereldwijde web’. Wat zou u catechisanten willen leren?

6. Leg een groot vel op tafel en plaats een flap-over. Schrijf het woord ‘God’ in het midden, of de woorden ‘Vader, Zoon, Geest’. Laat iedereen in stilte woorden op de flap schrijven. Bespreek daarna de associaties.

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit hoofdstuk aansluiten: Psalm 72: 6, 7; Psalm 146a: 3, 4, 5; Gezang 634; Gezang 825: 6, 8; Gezang 877. 

Hoofdstuk 7: Zegen van de kerk

1. Lees: Psalm 117; Lucas 14: 12 – 14
a. Is het logisch dat de dichter van Psalm 117 alle volken aanspreekt, als hij toch weet dat het de Joden zijn die in God geloven?
b. In Lucas 14 zit een opbouw qua maaltijd. Als een maaltijd echt een feestmaaltijd moet worden is de gastenlijst op een bijzondere wijze samengesteld. In de tijd van de Farizeeën moet juist die gastenlijst een ergernis zijn geweest. Want Jezus leek in zijn leer veel op de Farizeeën, maar in hun reinheidswetten wijkt hij af; hij bekommert zich niet om de reinheid van de maaltijd, zo lijkt het. In hoeverre raakt die ruimhartigheid van Jezus ons leven?
c. Jezus spreekt over een ‘opstanding van chassidim’ (vers 14). Als Farizeeën nou ergens van overtuigd waren, is het dat zij als rechtvaardige mensen deel zouden hebben aan die opstanding der doden. Waar zou die misplaatste rust bij de Farizeeën vandaan komen?

2. De schrijver legt in hoofdstuk 7 uit dat de kerken er voor zijn bedoeld om God te prijzen. Dat doen de kerken door samen te werken. Oecumene is daarom niet iets voor later, maar iets voor hier en nu. Iedere dag die niet is samengewerkt, is een dag dat God niet is geprezen. Spreekt die gedachte u aan?

3. De schrijver laat zien dat er inspiratie nodig is voor de oecumene, en ook organisatie. Wat zou er gebeuren als de organisatie wordt verwaarloosd?

4. In een voorbeeld op pag. 148 noemt de schrijver interreligie als nieuwe stap voor de oecumene. In hoeverre vindt u het belangrijk dat de kerken samenwerken in het gesprek met andere godsdiensten?

5. De schrijver zegt: ‘De lofprijzende kerk is per definitie een altruïstische kerk, die van zichzelf afwijst’. Wat zou hij daarmee bedoelen? Klopt de benadering?

6. Probeer een geografische, speelse kaart te lezen als uitwerking van de bijbellezing over psalm 117 of Lucas 14: 12-14. Daag mensen uit om met begrippen te spelen. ‘Bergen van overvloed’, ‘Bergen van lofprijzing’, ‘Dalen van….’. Probeer verder te associëren op de begrippen die in de tekst zijn gegeven. Teken rivieren, bergen, meren, zee, land, moeras, wegen etc. Ga daarna in gesprek over de betekenis.

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit hoofdstuk aansluiten: Psalm 66: 3, 7; Psalm 75: 1, 7; Psalm 89: 1, 2, 3, 7; Gezang 418; Gezang 967; Gezang 969; Gezang 971; Gezang 970.  

Epiloog

1. Lees Genesis 8: 6-13; 1 Koningen 17: 1 – 6; Lucas 12: 22 – 32.
a. Hoe komt de raaf naar voren in de verhalen uit het Oude Testament?
b. Lucas geeft de raaf als voorbeeld om mensen aan te moedigen op God te vertrouwen. In hoeverre zou dat geloof het verschil kunnen maken waar het gaat om de eenheid van de christenen?

2. Diverse mensen hebben gereageerd op de titel van het boek. Sommigen wilden in plaats van de raaf liever een andere vogel, bijvoorbeeld de duif of het musje. De raaf zien ze als vieze alleseter, de duif als symbool van de vrede en het musje als onschuldig dier dat schuilt bij het altaar (Psalm 84). Welk beeld spreekt u het meest aan?

3. De schrijver heeft opgetikt: ‘Hoe kan een kerk God zegenen, als ze in eigen kring verdeeld is? Hoe kan ik anderen de Heer gunnen, als ik de Heer claim voor mezelf?’ Voor de schrijver gaat het blijkbaar steeds om een contradictio in terminis (een gedachte die in zichzelf dwaas is). Ziet u dat ook zo?

4. De epiloog geeft een tegenstelling tussen een tweetal algemene auteurs en de bijbel als het gaat over de betekenis van ‘raven’. Zowel Poe als Mulish gebruiken de raaf in negatieve zin, als vogel die onheil spreekt en als vogel die de wet terughaalt uit de wereld. Daartegenover plaats de schrijver het evangelie, waarin positief over de raaf wordt gesproken. De schrijver suggereert daarmee een tegenstelling. Mensen die vanuit datgene wat voor handen is kijken naar het leven, zien teruggang. Mensen die zich door het geloof laten leiden kunnen de gang der dingen doorbreken. Vindt u die tegenstelling terecht?

5. Op pag. 167 heeft de schrijver een foto laten afdrukken van vogels. Wat ziet u in het beeld? Ter informatie: de foto is genomen op het dorpsplein vlakbij een kerk in Rutten (Noordoostpolder), een plaats waar nogal wat pioniers zijn neergestreken om het nieuwe land in cultuur te brengen.

6. Pak een krant of tijdschrift en knip foto’s uit. Leg de foto’s op tafel en laat de groep een foto kiezen die het meest nauwkeurig aansluit bij het tweede deel van de ondertitel: ‘Waardering voor God’.

7. In het Nieuwe Liedboek staan allerlei liederen die bij dit hoofdstuk aansluiten: Psalm 84, Gezang 979, 981, 1005.