Valse hoop

Geesje Werkman, van de projectgroep Vluchtelingen, belde over de discussie die in Den Haag wordt gevoerd rond vluchtelingen en mensen in tentenkampen. Het begrip ‘valse hoop’ werd gebruikt. Kan dat zo maar?, vroeg ze. Klaas van der Kamp antwoordde haar met een persoonlijke brief.

Dag Geesje,

Je belde me met de vraag om enkele gedachten over ‘de hoop’, een thema wat ons als christenen in de ziel is gegrift. Je aanleiding was vrij praktisch, zoals ik je ken: je stelde vast dat staatssecretaris Fred Teeven ons verwijten maakt, dat wij als kerken vluchtelingen ‘valse hoop’ bieden en je vroeg je af of wij ons jargon als christenen moeten herijken of dat we de staatssecretaris iets meer zouden kunnen aanreiken vanuit ons levensbeschouwelijk referentiekader. Ik ben blij met je vraag, een vraag immers om te getuigen van het geloof dat in me is, en ik laat me graag uitnodigen met dit schrijven om iets van ons referentiekader te verwoorden.

Het is wel met enige schroom. Want ik ben er van overtuigd dat woorden buiten hun context gemakkelijk ontsporen. Een zegen van de Heer geciteerd op een verkeerd moment kan in een vloek verkeren. Maar ‘het juiste woord op de juiste tijd is als een gouden appel op een zilveren schaal’, aldus de dichter van Spreuken. We moeten dus niet alleen putten uit ons referentiekader, maar ook horen naar de tekenen van de tijden en die op een passende manier combineren.

Als ik je goed begrepen heb heeft de staatssecretaris gesproken over ‘valse hoop’, die onder meer kerken zouden bieden. Ik moet eerlijk zeggen, dat wij in onze canon die woordcombinatie niet kennen. Hoop is hoop, of het is geen hoop. En om het voor de staatssecretaris nog erger te maken: hoop is een mensenrecht, ieder mens leeft allereerst van de hoop, meer dan dat hij of zij van brood leeft. Het is de hoop dat het naar beneden drukken van de deurkruk de deur doet opengaan. Het is de hoop op een glimlach die mij naar jou laat glimlachen. Het is de hoop die de bezieling geeft aan een samenleving van los samenhangende individuen.

Hoop is een kracht die kan bestaan tegen beter weten in. Hoop is een wapen wat sterker is dan raketten. Hoop is altijd de verwachting en de inzet voor iets wat we nog niet kunnen zien, want ‘als we het nu al zouden zien waarop we hopen, zou het geen hoop meer zijn’, zegt Paulus in zijn brief aan de Romeinen. Het is immoreel om mensen hun hoop af te nemen, omdat het een mensenrecht is, nee een mensenplicht om te hopen. Mensen die de hoop kwijt raken kunnen niet anders dan suïcidale trekken krijgen, helaas.

Mensen voeden hun hoop, daar heeft de staatssecretaris gelijk, vaak door zich te laten inspireren door een ander. We noemen dat in de wandelgangen ‘sociaal gedrag’, daar kan de staatssecretaris geen bezwaar tegen hebben. Dergelijke voeding krijgen we van elkaar willens en wetens, maar vaker nog onbewust. Het is een misverstand te menen dat je de hoop in het sociale contact kunt uitbannen. Dat moeten we ook niet willen. Immers ‘hoop willen uitbannen’ heet in rond Nederlands ‘elkaar pesten’. Daaraan moeten we ons als kerk, maar ook als Nederlandse overheid niet willen overgeven.

Het is evenwel mogelijk elkaar te helpen op een menselijke manier, zonder dat de daad op zich beloftes inhouden. Als ik een kind vandaag een appel geef en er bij zeg: ‘Vandaag krijg je een appel, maar morgen niet’, zullen de meeste kinderen begrijpen dat ze morgen geen appel zullen krijgen. Als kinderen dit al verstaan hoeveel te meer volwassenen? Als we vluchtelingen helpen en zeggen: ‘Deze hulp reikt tot die dag en tot die plaats’, dan is zo’n gebaar toch helder ingekaderd? Dat hoeft op zich niet de hoop te voeden, dat er altijd wel tijd en plaats geregeld zijn.

Ik ben wel van mening dat zo’n houding voeding geeft aan vertrouwen in mensen en in menselijke benaderingen. Het laat wel zien dat je soms even menselijkheid belangrijker vindt dan een wetsregel. Al is dat besef ingekaderd in tijd en plaats. Het is een getermineerde menselijkheid. Ik ben met de staatssecretaris van mening dat die terminering ietwat legalistisch is. Ooit, zegt mijn traditie, ging er een wetsgeleerde naar Jezus met de vraag: ‘Wie is mijn naaste’. Want hij wilde zichzelf rechtvaardigen. Hij wilde laten zien dat hij zich aan de letter van de wet hield. En Jezus zei – in mijn woorden: ‘De naaste is degene die op je weg komt, degene waar je blik op blijft rusten’. En zie dat antwoord had de wetsgeleerde liever niet, omdat het een einde maakte aan zijn wetsbetrachting en een appel deed op zijn menslievendheid.

Ik kan me voorstellen dat de staatssecretaris liever niet in dat soort gewetensconflicten belandt. En daarom zijn eigen geweten liever even minder sterk op de voorgrond plaatst en dat naar anderen communiceert met: ‘Ik wil geen valse hoop geven’. Dan lijkt het er op, dat hij toch nog iets goeds doet met zijn formele benadering. Maar dat is dan een misvatting. Het gaat in dezen niet om een casus van hoop, het gaat om een casus van menselijkheid, afgebakend in tijd en ruimte. Wanneer de regels weer voor de menselijkheid schuiven heeft de staatssecretaris niet gezondigd tegen het gebod ‘ik heb ten onrechte hoop gegeven’, hij zondigt hoogstens tegen het gebod: ‘niet de geboden, maar de menselijkheid heeft het voor het zeggen’, maar dat is een gebod wat ik zelf nu verzin en wat op die manier  niet in het regeerakkoord is opgenomen.

Ik hoop, dat het lukt om vluchtelingen uit tentenkampen menswaardig tegemoet te treden, ook al is het geconditioneerd in tijd en ruimte.

Vriendelijke groet,
Klaas van der Kamp.