Marginaal zeker

Drs. Wim Dekker, hoofd vorming en educatie van de IZB en lid van de Beraadgroep Geloven en Kerkelijke Gemeenschap van de Raad van Kerken, gaat op zaterdag 8 oktober om10.00 uur in Amersfoort (De Brug) met lezers in gesprek over zijn boek ‘Marginaal en missionair’. Om het gesprek stuwing te geven vroeg een medewerker van de IZB om een kritische reactie op het boek. Klaas van der Kamp, werkzaam als secretaris bij de Raad van Kerken in Nederland, reageert onder de titel ‘Marginaal zeker en spiritueel, maar is het ook missionair?’.

Wim Dekker heeft zijn boek ‘Marginaal en missionair’ de ondertitel gegeven ‘Kleine theologie voor een krimpende kerk’, maar hij had in plaats van het woord ‘theologie’ ook het woord ‘strategie’ of het door hem zelf verguisde woord ‘marketing’ kunnen gebruiken. Hij probeert namelijk een lijn te vinden waarmee een afgeslankte kerk aantrekkelijk is in een geseculariseerde wereld; waarschijnlijk zou hij dat zelf niet formuleren als ‘aantrekkelijk’, maar zoiets zeggen als: ‘recht van spreken heeft’ of in ieder geval ‘een kerk die ruggengraat laat zien in deze tijd’. Want zijn boek heeft een apologetisch karakter.

Wim Dekker, ook lid van de beraadgroep Geloven en Kerkelijke Gemeenschap van de Raad van Kerken, vindt zijn lijn in gedachten als: zinvol lijden, schuld belijden en wijzen op de eeuwigheid. Daarmee kiest hij begrippen die vooral vanuit zijn eigen bevindelijke orthodoxe milieu vertrouwd zijn. Hij weet er op een eerlijke manier over te spreken in zijn boek en daardoor krijgt alles de kleur van een oprechte zoektocht de kerk gezicht te willen geven in de 21ste eeuw. Vraag door alles heen blijft natuurlijk of dat begrippenkader je aanspreekt dan wel dat de gekozen termen uiteindelijk toch meer zeggen over Dekkers persoonlijke beleving en over zijn stroming binnen de kerk dan dat ze ook algemeen geldig zouden zijn.

Dekker werkt als hoofd vorming en toerusting bij de IZB in Amersfoort. Hij heeft recent zijn koperen jubileum kunnen vieren. In zijn boek bepaalt hij zijn positie te midden van en tegenover secularisatie, vrijzinnigheid en een opkomende evangelische stroming. Met een oorspronkelijke, bijkans naïeve, verwondering beschrijft hij de crisis waarin de kerk verzeild is geraakt.

Bedrijfsmatig taboe

Dekker zet zich af tegen de al te bedrijfsmatige benadering die zijns inziens de (protestantse) kerk kenmerkte ten tijde van het proces van Samen op Weg. Hij verbindt het woord ‘bedrijfsmatig’ daarbij met een soort van semi-zakelijke besluitvaardigheid, die hij als niet-spiritueel verafschuwt. Het is daarbij overigens nog maar zeer de vraag of die bedrijfskundige benadering daadwerkelijk bepalend is geweest voor de voortgang van het Samen op Weg – proces. Het Samen op Weg-proces was bedrijfsmatig gezien m.i. geen schoolvoorbeeld van doortastend management waar je op het managementforum een prijs mee zou kunnen behalen. Daarvoor was de fusie te gaande, slopend, en werden er voortdurend weer omtrekkende bewegingen gemaakt.

Deze omtrekkende bewegingen werden niet ingegeven uit managementmotieven, maar kwamen voort uit het verlangen de rechterflank van de kerk, waar Wim Dekker zelf annex mee is, voor de verenigde kerk te behouden. Het was juist deze stroming in de kerk die op cruciale momenten de managers het zwijgen op legde en er nog een schepje bovenop wilde doen met verootmoediging en schuldbelijdenis en daarmee indirect de voortvarendheid in de oecumene juist frustreerde.

Oordeel

Wim Dekker komt op dreef als hij ingaat op de crisis, waarin de kerk verkeert. Hij wijst op een bijbels grondmotief. Crisis in de bijbel heeft te maken met oordeel en vraagt om schuldbelijden, meent hij. En het is juist dat schuldbelijden van de kerken dat Dekker heeft gemist in de achterliggende tijd. Zelfs Berkhof, de oud-voorzitter van de Raad van Kerken, lukte het niet in de jaren tachtig met zijn spreken over Godsverduistering ‘een accolade te slaan’ om de kerken. Dekker suggereert dat hij de kerken meer had moeten bepalen bij de noodzaak schuld te belijden.

Onvermijdelijk komt dan ook de vraag op waarover schuld moet worden beleden. Dekker  komt met het antwoord, waar de Raad veel herkenning bij kan hebben: ‘Zo komen we misschien als vanzelf wel bij de grootste schuld terecht, die van de verdeeldheid, het gedeeld-zijn van het lichaam van Christus’. Nu wordt het boeiend, denk je dan als lezer. Maar Dekker werkt die schuld niet uit. Hij laat het bij de constatering en de vaststelling dat je je moet verootmoedigen over de verdeeldheid zonder dat hij de logische consequentie trekt dat je als de wiedeweerga de verdeeldheid moet opheffen.

Secularisatie

Ontroerend is de beschrijving die Dekker geeft van de secularisatie. De secularisatie begint volgens hem bij de Verlichting. Hij zegt achteraf pas in de gaten te hebben gekregen wat mensen als Karl Barth en Dietrich Bonhoeffer bedoelden als ze het woord ‘religieloze tijd’ in de mond namen. ‘Het geloof is als zand tussen mijn vingers weggegleden’, zeiden vele ouders en zeiden hun kinderen. Wim Dekker is pastor genoeg om de ontwikkeling aan te voelen. Hij vindt zelf houvast in zijn orthodox protestantse traditie, die de hand van God in de geschiedenis blijft herkennen, ook al is het soms alleen nog maar in een schaduw.

Dekker zoekt die schaduw te benoemen en meet zich daarbij voorzichtig een profetenmantel aan. ‘Zonder de profeten zouden de ballingschap en de terugkeer slechts cultuurhistorisch en politiek verstaan zijn als de ‘gewone’ gang der dingen, die in zekere zin voorspelbaar was vanwege externe politieke ontwikkelingen’. Het vraagt lef, meent de Veluwse theoloog, om in dergelijke situaties over oordeel en genade te spreken. De duiding te geven dus tot op de persoon van God zelf.

Dekker citeert Pannenberg: ‘Onze westerse cultuur verkeert in het acute gevaar aan de afwezigheid van God te sterven. Kijk naar de ervaringen van zinloosheid, identiteitscrises, neurosen, zelfmoord, geweld enzovoort’. Dekker ziet die afwezigheid van God zelf als een oordeel en gericht. ‘Het gericht van God bestaat niet in een of andere willekeurige straf, maar God geeft de zondaren over aan de gevolgen van hun eigen verkeerde keuzes’. Het is niet helemaal duidelijk of Dekker bij ‘schuld’ nog steeds denkt aan de centrale schuld van de verdeeldheid van de kerken, dan wel dat hij deze schuld heeft ingewisseld voor een andere invulling. Vermoedelijk het laatste. Dekker wekt de indruk dat het vooral het ontbreken aan expliciete geloofsovertuiging is. Mensen geloven domweg niet meer.  

Dragers van het kruis

Dekker ziet de teruggang met pijn aan. Het idee dat er in de secularisatie ook heilzame zuiveringen kunnen plaatsvinden, werkt hij niet uit. En de gedachte dat mensen in het verleden (en nu nog) soms te gemakkelijk voor zichzelf het gelijk opeisten, omdat zij zichzelf als Gods advocaat positioneerden, is Dekker vreemd. Hij ervaart de afval als een gestalte van het kruis van Christus. En ziet de pijn over de secularisatie bijna als het ontvangen van de stigmata van Christus zelf. ‘Door ons te identificeren met de Gekruisigde, de Verworpene en Verlatene, de Eenzame aan het kruis, zullen we ook de kracht van zijn kruis ervaren’. Hij ziet het als een mogelijkheid om via de loutering tot de geloofsverdieping te komen. Zo weet hij toch zin aan het lijden te geven. Al loop je het risico dat je de visie gebruikt die mensen toepassen die vastlopen in hun kerkenwerk; ze zien zichzelf als de messias, die door niemand wordt begrepen en die daarom hun gelijk claimen. Dekker ziet in de pijn van de eenzaamheid de verdieping binnenkomen, die ontstaat door bidden, door wachten op God en door het goede te doen onder de mensen.

Die eerste begrippen waren nu juist de begrippen waarmee de rechterflank van de protestantse kerk zolang het proces van Samen op Weg heeft lamgelegd. Maar daar wil Dekker niet van weten. Voor hem staat vast dat de loutering heilzaam is en een veel wezenlijker basis aanreikt dan iedere vorm van organisatie.  

Dekker blijft daardoor wat lijdelijk. En hij wil niet weten van aanpassing aan de cultuur om daardoor aan aantrekkelijkheid te winnen bij mensen. In feite poneert hij twee werelden tegenover elkaar. Hij beroept zich op het oude testament waar joden en gojim afstand van elkaar moeten houden en laat daarbij tactisch juist al die teksten liggen waarmee je het tegendeel zou kunnen poneren: dat de joden juist proberen om tegen de andere culturen aan hun eigen accent toe te voegen en de ruimte die ze bieden aan vreemdelingen in hun eigen cultuur.

Heitink

Dekker polariseert bij dit onderdeel tegen Gerben Heitink. Heitink waarschuwde dat de kerk geen secte moet worden. Dekker ziet het gevaar juist van de andere kant komen: als je overal in meepraat, ga je op een gegeven ogenblik alles relativeren. Liever dan in gesprek gaan met de cultuur zou Dekker zien dat mensen zich vooral bezinnen op hun eigen identiteit. Hij leent het begrip ‘contrasterende gemeenschap’ van James Kennedy om de eigen gang van de kerk als zout in de pap van de wereld onder woorden te brengen. Daarmee is Dekker meer Rechabiet en Esseen die de bewoonde wereld mijdt dan een Paulus die juist een voorkeur had voor het zoeken naar aanknopingspunten bij de cultuur.

Het is de vraag of de opgeroepen tegenstelling het gesprek in de secularisatie verder leidt. En wellicht doet Dekker dat voor de rechterflank van de kerken. Dekker verwoordt vooral de ene kant van het spectrum: het zoeken van de eigenheid en het koesteren van de eigen traditie. Dat is nuttig. Het geeft besef van identiteit. Maar het is niet het enige. Er is ook een andere pool. Dat is het indrinken van de cultuur en het zoeken naar de polsslag van de huidige samenleving, die ergens ligt in de revolutie van een wereld die de omvang van een global village heeft gekregen en die in het arsenaal van religies zoekt naar eigenheid als een been om op te staan en dialoog en aanpassing voor het andere been.

Dienstbaar

Of je secularisatie nu benoemt als ‘de zwijgzaamheid van God’ of als ‘verzet tegen al te dominante kerkelijke macht’, we mogen hopen dat christenen integraal geleerd hebben dat de kerk en geloof niet meer in het centrum van de macht willen of kunnen fungeren, maar dienstbaar kunnen zijn aan het leven van mensen. Het is nog maar de vraag of het geloof niet juist daardoor dichter bij haar eigen identiteit kan komen; dienst te zijn om mensen zich te laten ontwikkelen en dienst te zijn aan de samenleving om het woord ‘gerechtigheid’ te laten klinken op het moment dat de mensen zonder stem knel dreigen te raken. Maar dat is een rol, waar je weinig furore mee maakt in de media en waar je geen duur ambtsgewaad voor hoeft aan te schaffen.

Dekker spreekt amper over dit begrip van ‘dienstbaarheid’. Hij zoekt het dan toch liever in identiteit en dat is niet een dienend begrip, maar uiteindelijk een maatstaf om een criterium aan te leggen voor wat nog past en wat niet meer past.

Eeuwigheid

Dekker neemt aan het einde van zijn boek nog een afslag. Hij stelt voor meer te spreken over de eeuwigheid, zoals de kerk van weleer dat ook zonder schroom deed en zoals de kerk dat nu een beetje besmuikt achterwege lijkt te laten. ‘Uiteindelijk hangt alles aan de laatste vervulling. Daar beschikken wij niet over; de toekomst is aan God’. Dekker komt daarin weer lijdelijk over en krijgt zijn redenering niet helemaal waterdicht. ‘Waterdicht is het pas wanneer we elkaar straks aan de overkant weer tegenkomen’. Hij ziet de missionaire taak dan ook vooral in het doopbevel dat Matteüs doet uitgaan: mensen te dopen en ze zo zicht geven op de eeuwigheid.

Het zou interessant zijn dat woord ‘getuigen’ waar ook sprake van is in Matteüs, te blijven koppelen aan het Hebreeuwse begrip voor getuigen. Daar is de betrokkenheid bij de God der voorouders niet allereerst het entreekaartje naar een andere dimensie na dit leven; daar blijft de betrokkenheid direct verbonden met het doen van de Tora. Dopen is daar niet het ijkpunt, maar een rite de passage om al die heidenen, die helaas de besnijdenis moesten missen toch niet helemaal zonder kenteken in de wereld te laten bivakkeren, maar ze alsnog een merkteken te gunnen waarna ook zij zich bij Gods volk thuis zouden mogen voelen; het volk dat de Tora heeft als oriëntatie en de menswording van de Tora als leidsman ten leven.